Rb 's-Gravenhage 191212 voorbijganger door paintball in oog geraakt; verzekerde niet opgeroepen ism 7:954 lid 6 BW, verzoeker toch ontvankelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb 's-Gravenhage 191212 voorbijganger door paintball in oog geraakt;
- verzekerde niet opgeroepen ism 7:954 lid 6 BW, verzoeker toch ontvankelijk;
- verzoek afgewezen ogv art1019z Rv; teveel geschilpunten;
- gevorderd 28 uur x € 297,-- dan wel € 230,--; toegewezen 10 uur x € 230,--
4. De beoordeling
Ontvankelijkheid
4.1. Aegon stelt dat [verzoeker] niet in zijn verzoek kan worden ontvangen, nu hij de verzekerde van Aegon, [A], in strijd met het bepaalde in artikel 7:954 lid 6 BW niet in het geding heeft geroepen.
4.2. Ingevolge artikel 1019w lid 3 Rv, voor zover hier van belang, kan een verzoek om een deelgeschilbeslissing ook worden gedaan in het geval dat een benadeelde ingevolge artikel 7:954 BW betaling van een verzekeraar verlangt. Uit de memorie van toelichting bij de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade blijkt dat een benadeelde, indien hij ingevolge artikel 7:954 BW rechtstreeks betaling verlangt, op grond van het zesde lid van die bepaling ook in een deelgeschilprocedure ervoor dient te zorgen dat de verzekerde tijdig in de procedure wordt geroepen (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 15).
4.3. Vast staat dat [verzoeker] heeft nagelaten [A] in het geding te roepen, hoewel op hem blijkens het voorgaande wel die verplichting rust. Nu gesteld noch gebleken is dat [A] op de hoogte is van deze procedure, kan het beroep van [verzoeker] op de uitspraak van 30 juni 2010 van de rechtbank Rotterdam (LJN: BN4218) niet slagen. In die zaak had de verzekerde immers verklaard volledig op de hoogte te zijn van de procedure en geen behoefte te hebben zijn eventuele belangen in die procedure te behartigen. Aegon heeft dan ook terecht gesteld dat aan het vereiste van artikel 7:954 lid 6 BW niet is voldaan.
4.4. De Parlementaire Geschiedenis bij artikel 7:954 lid 6 BW luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Indien de benadeelde geen schikking met de verzekeraar weet te treffen, kan hij in rechte de verzekeraar tot betaling aanspreken. Ook bij de uitkomst van deze procedure kan de verzekerde belang hebben, wederom in verband met zijn no claim-korting, eigen risico of omdat de schade een verzekerde som overtreft. In beginsel zou ook hier gelden dat de verzekerde niet gebonden is aan de uitspraak van de rechter (art 67 Rv.), tenzij de verzekeraar ingevolge een hierboven genoemd beding de verzekerde vertegenwoordigt. Dat evenwel de verzekerde in beginsel niet gebonden is, is onpraktisch, bijvoorbeeld indien de vordering van de benadeelde is afgewezen en deze alsdan kan trachten in rechte de verzekerde aan te spreken. Of indien de benadeelde krachtens de verzekering slechts gedeeltelijk schadeloos wordt gesteld, en voor het overige mogelijk de verzekerde in rechte tot betaling moet dwingen. Om deze complicaties te voorkomen is de benadeelde die een rechtsvordering instelt tegen de verzekeraar ingevolge het zesde lid verplicht er voor zorg te dragen dat de verzekerde in het geding wordt geroepen (vgl. ook art. 3:218 BW). (…) De uitspraak van de rechter heeft daarmee gezag van gewijsde in de onderlinge verhoudingen tussen de verzekeraar, de verzekerde en de benadeelde. Dit heeft tevens als voordeel dat de verzekerde in de procedure voor zijn belangen kan waken. Omdat de verzekerde in het geding moet worden geroepen, wordt tevens de lastige vraag vermeden of in een procedure tussen de verzekeraar en de benadeelde wel kan worden beslist of en tot welk bedrag de verzekerde aansprakelijk is, danwel of dit alleen kan in een procedure tussen de benadeelde en de verzekerde. Vergelijk Rb. Rotterdam 6 december 1985, NJ 1988, 14 (CJHB).”
(NvW I, Kamsterstukken II 1999/2000, 19529, nr. 5, p. 38.)
4.5. De rechtbank stelt voorop dat Aegon reeds aansprakelijkheid heeft erkend, terwijl in casu geen beslissing dient te worden genomen over de verschuldigdheid en/of de hoogte van het bedrag waarvoor de verzekerde en/of de verzekeraar aansprakelijk is, zodat de door de wetgever geschetste onpraktische situaties in verband waarmee artikel 7:954 lid 6 BW in het leven is geroepen zich niet voordoen. Het verzoek is ingediend in het kader van een buitengerechtelijke afwikkeling van de schade tussen [verzoeker] en Aegon, waar [A] zelf niet bij betrokken is. Bovendien is gesteld noch gebleken dat er polisgeschillen spelen tussen Aegon en [A], die meebrengen dat [A] in zijn belangen zal worden geschaad omdat hij in deze procedure niet is opgeroepen. De rechtbank gaat om voornoemde redenen aan het beroep van Aegon op niet-ontvankelijkheid voorbij.
Behandeling in een deelgeschilprocedure
4.6. Vervolgens dient, gezien de betwisting van Aegon op dit punt, te worden beoordeeld of het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w-1019cc Rv.
Beoordeling primaire verzoek
4.7. De rechtbank stelt voorop dat [verzoeker] met het primaire verzoek heeft beoogd dat de door Lindenburg en Stilma geconstateerde klachten aan het oog ten gevolge van het ongeval (en dus niet de ten gevolge van de klachten bestaande beperkingen) door de rechtbank worden vastgesteld.
4.8. Aegon heeft aangevoerd dat het verzoek niet toewijsbaar is omdat het niet zal leiden tot een vaststellingsovereenkomst.
4.9. Ter zitting is gebleken dat ook wanneer het geschil omtrent de omvang van de klachten is opgelost, nog diverse fundamentele geschilpunten tussen partijen blijven bestaan. Zo verschillen partijen van mening over de ten gevolge van de klachten bestaande medische beperkingen, dienen de functionele mogelijkheden van [verzoeker] nog in kaart te worden gebracht en moet ook de discussie over de schadeomvang c.q. de hoogte van de uitkering nog worden gevoerd.
4.10. Gelet hierop is de rechtbank – anders dan [verzoeker] – van oordeel dat de primair verzochte beslissing niet, althans onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Het onder I genoemde verzoek zal derhalve op grond van artikel 1019z Rv worden afgewezen.
Beoordeling subsidiaire verzoek
4.11. Het subsidiaire verzoek houdt in dat de rechtbank bepaalt dat het rapport van Wouters als bindend uitgangspunt voor de verdere schaderegeling respectievelijk voor de regeling van het verlies van arbeidsvermogen van [verzoeker] heeft te gelden. Nu de hiervoor in rechtsoverweging 4.9. weergegeven geschilpunten ook na deze verzochte beslissing nog zullen bestaan, geldt ook hier dat toewijzing van dit verzoek niet, althans onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Ook het onder II genoemde subsidiaire verzoek dient derhalve op grond van 1019z Rv te worden afgewezen.
4.12. Los daarvan geldt dat het subsidiare verzoek naar het oordeel van de rechtbank ook op inhoudelijke gronden niet voor toewijzing vatbaar is. Wouters heeft in zijn rapport immers te kennen gegeven dat hij overleg met Lindenburg wenste te plegen over de situatie van [verzoeker] en meer in het bijzonder over de hoge oogboldruk en de vraag of dit consequenties zou kunnen hebben voor de door hem beschreven belastbaarheid. Dit overleg heeft echter nimmer kunnen plaatsvinden wegens het overlijden van Lindenburg. Daar komt bij dat de destijds door Wouters aangehaalde verhoogde oogdruk inmiddels door de operatieve ingrepen in 2006 is verminderd. Het rapport van Wouters is derhalve onvolledig en door latere ontwikkelingen achterhaald. Gelet hierop is de rechtbank met Aegon van oordeel dat aan de bevindingen van Wouters geen beslissende waarde kan worden toegekend. Nieuw of aanvullend onderzoek door een arbeidsdeskundige ter vaststelling van het verlies van arbeidsvermogen van [verzoeker] is derhalve noodzakelijk.
Kosten deelgeschil
4.13. Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt, in de beschikking begroot, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen. Dit geldt in beginsel ook als het verzoek wordt afgewezen. Dat is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld.
Anders dan Aegon zonder concrete onderbouwing betoogt, is de rechtbank van oordeel dat van deze situatie geen sprake is. De rechtbank neemt dan ook tot uitgangspunt dat het op zichzelf redelijk is dat aan de zijde van [verzoeker] kosten in verband met het onderhavige deelgeschil zijn gemaakt. Gelet hierop zal de rechtbank overgaan tot begroting van de kosten.
4.14. Mr. Vogelzang heeft als productie 7 bij het verzoekschrift een kostenbegroting overgelegd. Hieruit leidt de rechtbank af dat volgens mr. Vogelzang bij de begroting van de kosten rekening dient te worden gehouden met 28 uur in totaal, een uurtarief van € 297,-- (op basis van de ASP-staffel) dan wel € 230,-- (op basis van het Aegon-beleid), 6% kantoorkosten en 21% BTW.
4.15. Aegon maakt bezwaar tegen het aantal opgevoerde uren en tegen het opgevoerde uurtarief. In dit verband stelt zij dat aangenomen moet worden dat een (groot) deel van de opgevoerde tijd ziet op buitengerechtelijke kosten, dat de kosten door het overleggen van slechts een opgave van uren en tarief onvoldoende zijn gespecificeerd en dat het een niet zeer complexe zaak betreft.
4.16. De rechtbank is met Aegon van oordeel dat de door mr. Vogelzang in rekening gebrachte tijd, gezien de omvang en de mate van complexiteit van het onderhavige deelgeschil, bovenmatig is. De rechtbank acht het redelijk om het aantal aan de zaak bestede uren te matigen tot 10 uur in totaal (4 uur in verband met het opstellen van het verzoekschrift en 6 uur in verband met het bestuderen van het verweerschrift en het voorbereiden en bijwonen van de zitting). Voorts acht de rechtbank het redelijk om uit te gaan van een uurtarief van € 230,--.
4.17. Gezien het voorgaande zal de rechtbank de kosten begroten op een bedrag van € 2.949,98 (10 uur x € 230,--, vermeerderd met kantooropslag van 6% en BTW). Deze kosten zullen worden vermeerderd met het door [verzoeker] betaalde griffierecht ad € 267,--, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van € 3.216,98.
4.18. Nu de aansprakelijkheid van Aegon voor de gevolgen van het [verzoeker] overkomen ongeval vast staat, zal zij conform het onder III opgenomen verzoek uitvoerbaar bij voorraad in de hiervoor genoemde kosten worden veroordeeld. LJN BZ2046