Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb 's-Hertogenbosch 120511 eiser laat na verzekerde in het geding te roepen; krijgt alsnog de gelegenheid daartoe

Rb 's-Hertogenbosch 120511 eiser laat na verzekerde in het geding te roepen; krijgt alsnog de gelegenheid daartoe
2. De vaststaande feiten 

2.1. Tussen partijen staat, voor zover thans van belang, het volgende vast. 
De echtgenoot van [B] is op 22 juni 2005 in het Jeroen Bosch Ziekenhuis (hierna: "het JBZ") overleden. [B] heeft het JBZ aansprakelijk gesteld, stellende dat de behandelende arts(en) onzorgvuldig heeft/hebben gehandeld en in de zorg jegens [de echtgenoot van B] is/zijn tekortgeschoten. 
Centramed heeft, als aansprakelijkheidsverzekeraar van het JBZ, de claim van [B] in behandeling genomen. De medisch adviseurs van beide partijen kwamen tot het oordeel dat de medisch-specialistische zorg ten aanzien van [de echtgenoot van B] is tekortgeschoten. Centramed heeft de onzorgvuldige gedraging erkend. Zij heeft bij brief van 24 oktober 2008 medegedeeld dat zij 70% van de schade van [B] zal vergoeden en tevens bereid is om € 5.000,- als shockschade te vergoeden. 
Middels overeenkomst/machtiging d.d. 30 oktober 2008 heeft [B] de afhandeling van de overlijdensschade uitbesteed aan X Juristen sinds 1915 BV (hierna: "X"). In punt 5 van deze overeenkomst/machtiging is vermeld dat de buitengerechtelijke kosten worden gemaakt in opdracht en voor rekening van [B] en dat deze via op naam van [B] gestelde declaraties bij Centramed in rekening worden gebracht, op de voet van artikel 6:96 BW. 
Bij brief van 10 mei 2010 heeft het in opdracht van Centramed werkende schaderegelingsbureau Andriessen & Geurts aan X een eindregelingsvoorstel gedaan. X heeft daarop laten weten dat [B] akkoord kan gaan met het voorstel, mits de buitengerechtelijke kosten integraal zouden worden voldaan. Aan buitengerechtelijke kosten heeft X declaraties van in totaal € 6.650,05 bij Centramed ingediend. 
[B] heeft de vaststellingsovereenkomst op 23 juni 2010 getekend. De 'restantvordering buitengerechtelijke kosten' is daarbij buiten de finale kwijting gelaten. 
Centramed heeft in totaal aan [B] een bedrag van € 29.355,72 aan schadevergoeding betaald en in totaal aan buitengerechtelijke kosten € 3.380,64 vergoed. 
Centramed heeft geweigerd het restantbedrag aan gedeclareerde buitengerechtelijke kosten van € 3.269,41 te vergoeden. 

3. Het geschil 

3.1. [B] vordert betaling van € 3.269,41, te vermeerderen met rente en kosten als vermeld in de dagvaarding. 

[B] legt daaraan voormelde vaststaande feiten ten grondslag, alsmede - kennelijk - de stelling dat het volledige gedeclareerde bedrag voldoet aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW, zodat zij nog recht heeft op betaling van het gevorderde bedrag. 

3.2. Centramed heeft, kort weergegeven, het volgende verweer gevoerd. 
Primair is [B] niet ontvankelijk in de vordering, omdat zij - in strijd met het voorschrift van artikel 7:954 BW - heeft verzuimd om tijdig de verzekerde (het JBZ) in het geding te roepen. 
Subsidiair voert Centramed aan dat haar vergoedingsplicht uit hoofde van artikel 6:96 lid 2 BW niet verder strekt dan tot het reeds door haar betaalde bedrag van € 3.380,64, aangezien het meerdere niet voldoet aan de dubbele redelijkheidstoets van dat artikellid. 

3.3. Hetgeen partijen bij repliek respectievelijk dupliek hebben aangevoerd zal, indien en voor zover van belang, in het navolgende aan de orde komen. 

4. De beoordeling 

4.1. Centramed heeft als primair verweer aangevoerd dat [B] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, omdat de verzekerde - het JBZ - niet tijdig in het geding is geroepen, hetgeen krachtens artikel 7:954 lid 6 BW een vereiste is voor het kunnen instellen van een directe actie tegen haar als verzekeraar. 
In reactie hierop heeft [B] bij repliek aangevoerd dat Centramed geen belang heeft bij het inroepen van niet-ontvankelijkheid omdat de discussie in dit geschil uitsluitend Centramed en [B] betreft, aangezien Centramed als aansprakelijkheidsassuradeur de exclusieve regie voert over de betaling van de buitengerechtelijke kosten. Dagvaarding van het JBZ zou slechts kostenverhogend hebben gewerkt, terwijl Centramed in feite is gesubrogeerd in de rechten van het JBZ, althans daarmee moet worden vereenzelvigd. Het beroep op niet-ontvankelijkheid getuigt dan ook van misbruik van recht c.q. van bevoegdheid, althans van zinloos formalisme, aldus [B]. Subsidiair biedt zij aan het JBZ alsnog in het geding te roepen. 
Centramed heeft bij dupliek het primaire verweer gehandhaafd en onder meer aangevoerd dat zij wel degelijk belang heeft bij het standpunt van het JBZ in dezen, aangezien een uitspraak in deze procedure geen gezag van gewijsde zal hebben ten opzichte van het JBZ, hetgeen niet wenselijk is, de claim van [B] binnen het eigen risico van het JBZ valt en Centramed in de verhouding tot het JBZ niet de exclusieve regie voert over de buitengerechtelijke kosten (en in de polis niet is bepaald dat het JBZ niet over de buitengerechtelijke kosten gaat). 

4.2. Artikel 7:954 lid 6 BW luidt: De benadeelde die ter zake van zijn schade door dood of letsel een rechtsvordering instelt tegen de verzekeraar, is daartoe slechts bevoegd indien hij er zorg voor draagt dat de verzekerde tijdig in het geding wordt geroepen. Dit lijdt uitzondering in het geval, bedoeld in lid 2. 
De ratio van deze bepaling is dat de verzekerde belang kan hebben bij de uitkomst van de procedure. Voorts is de verzekerde niet gebonden aan de uitspraak in een procedure tegen de verzekeraar alleen, en zou derhalve de complicatie kunnen ontstaan dat de benadeelde, na de uitspraak op de vordering jegens de verzekeraar, een vordering tegen de verzekerde instelt uit hoofde van dezelfde claim. 
Van de bedoelde uitzondering van lid 2 is geen sprake, zo staat tussen partijen vast. Tevens staat vast dat [B] niet aan het voorschrift van artikel 7:954 lid 6 BW heeft voldaan. 

4.3. Centramed heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij belang heeft bij het inroepen van het onderhavige verweer. Er is geen sprake van misbruik van recht c.q. van bevoegdheid, dan wel van zinloos formalisme. Het JBZ had derhalve in het geding moeten worden geroepen. 

4.4. De kantonrechter sluit aan bij de overwegingen van de rechtbank Rotterdam in haar uitspraak van 30 januari 2008, JA 2008, 103. 
Denkbaar is dat aan het vereiste van "tijdig" oproepen in de zin van artikel 7:954 lid 6 BW zou zijn voldaan indien de verzekerde in de procedure wordt betrokken nadat de conclusie van antwoord is genomen en onder omstandigheden zelfs ook nog na het nemen van de conclusie van dupliek. Het gaat er blijkens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling om dat de verzekerde in een zodanig stadium van de procedure wordt opgeroepen dat hij een behoorlijke gelegenheid heeft om zijn belangen in die procedure te behartigen (MvA 2004/2005, 19 529 B). Daarbij is, onder verwijzing naar het arrest HR 7 maart 2003, NJ 2003, 244, opgemerkt dat aan "tijdig" de betekenis toekomt dat de oproeping, zo deze door misverstand niet tegen de eerste zittingsdag geschiedt, niet zo laat mag zijn dat de opgeroepene niet meer de volle gelegenheid zou hebben om zijn standpunt uiteen te zetten of de gedaagde partij in zijn verdediging zou worden geschaad. 
In genoemd arrest is aangegeven dat deze maatstaf meebrengt dat pas na kennisneming van het standpunt van de opgeroepene kan worden beoordeeld of de oproeping tijdig is geweest. Indien de opgeroepene geen eigen standpunt inneemt, komt de oproeping niet in strijd met het vereiste van tijdigheid. Voorts is de mogelijkheid genoemd dat de rechter ambtshalve de gelegenheid biedt - alsnog - tot oproeping over te gaan. 

4.5. In de onderhavige procedure gaat het niet om de toedracht van het gebeuren dat tot de schade heeft geleid en evenmin om de vraag van de aansprakelijkheid. Deze kwesties zijn reeds volledig afgehandeld. Het gaat nog slechts om een vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten. Partijen hebben in de stukken reeds uitgebreid hun standpunten ter zake uitgewisseld. Het JBZ kan geacht worden, in het geval zij dat wenst, haar standpunt ten aanzien van de vordering betrekkelijk snel te kunnen bepalen. 
De kantonrechter is van oordeel dat het in deze omstandigheden niet in strijd met de goede procesorde is om [B] ambtshalve alsnog de gelegenheid te bieden om het JBZ in het geding te roepen teneinde haar standpunt met betrekking tot de vordering kenbaar te maken. Aldus zal worden beslist. LJN BR4989