Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 200824-1 val door niet beveiligde (vlizo)trapopening op slaapzolder - bij ES die voor 25% aan schade heeft bijgedragen eist de billijkheidscorrectie i.c. alsnog 100% schadevergoeding

GHARL 200824-1 val door niet beveiligde (vlizo)trapopening op slaapzolder - bij ES die voor 25% aan schade heeft bijgedragen eist de billijkheidscorrectie i.c. alsnog 100% schadevergoeding

in vervolg op:

RBGEL 120523 verhuurder aansprakelijk voor val door niet beveiligde (vlizo)trapopening op slaapzolder

2De kern van de zaak

    vaststaande feiten

2.1.

Vast staat dat [de gelaedeerde] op 1 april 2014 is gevallen in de door haar en haar partner van Walburg gehuurde woonruimte en daarbij ernstig hersenletsel heeft opgelopen. Hulpdiensten troffen haar ’s nachts aan, bebloed, zittend op de grond van de kamer die zij en haar partner van Walburg hadden gehuurd en met een dekbed om zich heen gewikkeld. Boven die kamer lag de verdieping die als slaapzolder was mee-verhuurd en die bereikbaar was over een (opvouwbare) vlizotrap. Op de zolder stond er geen hek om het trapgat en langs de vlizotrap was geen (vaste) leuning op hoogte.

2.2.

ASR is als aansprakelijkheidsverzekeraar van Walburg aangeschreven door Achmea, de rechtsbijstandsverzekeraar van [de gelaedeerde] . Na eerst aansprakelijkheid te hebben ontkend heeft ASR in een mailbericht van 3 mei 2018 erkend voor 50% van de schade aansprakelijk te zijn. Hierbij heeft ASR onder meer geschreven: ‘Uit de informatie van de politie en van de medisch adviseur leid ik af dat uw cliënte uit bed moet zijn gevallen en daardoor door het onafgeschermde trapgat is gevallen.’

2.3.

Verder staat vast dat de door Walburg verhuurde ruimte niet voldoet aan de veiligheidseisen die daaraan gesteld mogen worden. De zolderruimte is als slaapruimte verhuurd en de kantonrechter heeft expliciet overwogen dat en op welke punten de slaapzolder niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit, kort gezegd omdat deze geen vaste trap van de juiste breedte en met de juiste afscheidingen en leuningen had. Tegen dit oordeel is door Walburg en ASR geen grief gericht, zodat ook het hof daarvan uitgaat.

de procedure in eerste aanleg

2.4.

[de gelaedeerde] heeft Walburg en ASR voor de kantonrechter gedaagd. Bij eindvonnis heeft de kantonrechter vastgesteld (voor recht verklaard) dat Walburg en ASR hoofdelijk voor 100% van de schade aansprakelijk zijn. Walburg en ASR zijn ook hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld.

2.5.

Walburg en ASR hebben hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. Zij willen dat het hof de vorderingen van [de gelaedeerde] alsnog afwijst en [de gelaedeerde] in de proceskosten veroordeelt. Het hof ziet dit anders, bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt Walburg en ASR in de kosten van het hoger beroep. Hieronder legt het uit hoe het tot deze beslissingen komt.

3Het oordeel van het hof

        aansprakelijkheid is voor 50% erkend

3.1.

Walburg en ASR herhalen in hoger beroep dat de erkenning van 3 mei 2018 op dwaling berust. Volgens hen is het veel waarschijnlijker dat [de gelaedeerde] omhuld door het dekbed de trap is gaan afdalen, daarbij over het dekbed is gestruikeld en vervolgens op de vloer van de kamer is gevallen.

3.2.

De kantonrechter heeft het beroep op dwaling verworpen. In het vonnis staat in essentie dat Walburg en ASR zich niet op een verkeerde voorstelling van zaken hebben beroepen, maar op een veranderd inzicht in wat uit de (later verkregen) informatie valt op te maken. Dit laatste is geen grond voor dwaling, aldus het eindvonnis.

3.3.

In hoger beroep hebben Walburg en ASR als eerste bezwaar (grief) tegen het vonnis aangevoerd dat [de gelaedeerde] hen op het verkeerde been heeft gezet door van het begin af aan het meer aannemelijke scenario te ontkrachten en pas op de zitting van de kantonrechter aan te geven dat ze zich van de ongevalstoedracht niets herinnert. Dit bezwaar is naar het oordeel van het hof ongefundeerd. [de gelaedeerde] heeft namelijk van begin af aan gemeld zich niets van de toedracht te herinneren en ASR wist dat ook: in haar mailbericht van 23 maart 2017 heeft zij aan Achmea geschreven dat onduidelijk is gebleven hoe [de gelaedeerde] ten val is gekomen en dat [de gelaedeerde] ‘gezien de aard van het letsel …. helaas niets meer over de toedracht [kan] vertellen’. [de gelaedeerde] heeft dus consequent verklaard dat zij zich niets kan herinneren van de val, zodat het verwijt van ontkrachting van een bepaald scenario ongegrond is en op 3 mei 2018 waren Walburg en ASR niet op het verkeerde been gezet. Indien het scenario dat zij nu schetsen veel waarschijnlijker is dan waarvan zij op 3 mei 2018 zijn uitgegaan – iets dat het hof niet als vaststaand aanneemt, alleen al omdat [de gelaedeerde] dit heeft tegengesproken dan kunnen zij zich nog steeds niet op dwaling beroepen. De kantonrechter heeft het beroep op dwaling terecht als ongegrond verworpen. Walburg en ASR voeren in hoger beroep nog aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij aan de erkenning worden gehouden, omdat die erkenning op onjuiste informatie berust. Ook dit gaat niet op. De erkenning is gedaan met de wetenschap dat de toedracht onduidelijk was en dat [de gelaedeerde] zich niks kon herinneren (zie het hiervoor genoemde mailbericht) en op basis van de toen beschikbare informatie van een medische rapportage en een politierapport. Dat ASR (kennelijk) pas daarna een schaderegelaar heeft ingeschakeld die een ander toedrachtscenario aannemelijker vond, komt eveneens voor haar risico.

geen eigen schuld door de positie van het bed
 

3.4.

Walburg en ASR beroepen zich op eigen schuld van [de gelaedeerde] . Zij had haar bed met het voeteneind voor het trapgat staan, wat gevaarlijk is. Volgens het eindvonnis van de kantonrechter speelt de positie van het bed geen rol omdat de kans dat iemand vanuit het voeteneind uit bed valt daarvoor te klein is. Walburg en ASR betogen in hoger beroep opnieuw dat [de gelaedeerde] zich bewust was van het gevaar op de slaapzolder en daarom het bed anders had kunnen en moeten plaatsen. Het hof verwerpt dit. Dat het bed op een andere plaats van de zolder veiliger zou hebben gestaan, is niet gebleken nu [de gelaedeerde] heeft toegelicht dat het juist veiliger was om het bed met het voeteneind voor het trapgat te zetten omdat het trapgat niet op een andere manier kon worden afgeschermd: het schuine dak was te laag om er iets anders van voldoende hoogte te kunnen plaatsen. Walburg en ASR kunnen [de gelaedeerde] ook al niet verwijten dat zij het bed op de zolderverdieping had staan, nu die verdieping volgens het huurcontract precies dáárvoor was bedoeld. In de wijze waarop het bed was geplaatst ziet het hof geen medeoorzaak van het ongeval.

het dekbed-scenario
 

3.5.

De uitkomst van de procedure zou volgens het vonnis van de kantonrechter niet anders zijn indien aangenomen moet worden dat [de gelaedeerde] bij het afdalen van de trap over het dekbed is gestruikeld, in plaats dat zij uit bed en door het trapgat is gevallen. In dat geval zou het gevaarlijke gedrag van [de gelaedeerde] weliswaar voor 25% aan het ongeval hebben bijgedragen en het aan Walburg toe te rekenen ontbreken van wettelijk voorgeschreven veiligheidsvoorzieningen voor de resterende 75%, maar zou de vergoedingsplicht van Walburg en ASR toch volledig in stand zijn gelaten omdat de billijkheid dit eist wegens de uiteenlopende ernst van de wederzijdse fouten (zie artikel 6:101 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek).

geen bewijslevering van het hypothetische geval
 

3.6.

Volgens grieven II en V had de kantonrechter Walburg en ASR moeten laten bewijzen dat het (zeer) waarschijnlijk is dat [de gelaedeerde] over het dekbed is gestruikeld. Walburg en ASR hebben zich hierbij kennelijk niet beseft dat de kantonrechter in het kader van de redenering over de verdeling van de aansprakelijkheid veronderstellenderwijs het ‘dekbed-scenario’ tot uitgangspunt heeft genomen. Bewijs (van de mate van waarschijnlijkheid van dat scenario) kan daarom niet tot een andere uitkomst leiden.

de mate waarin de veronderstelde fouten zouden hebben bijgedragen tot de schade
 

3.7.

Indien uitgegaan wordt van het dekbed-scenario, zou volgens het vonnis van de kantonrechter aan [de gelaedeerde] gevaarlijk handelen worden verweten en zou geoordeeld worden dat dit voor 25% aan het ontstaan van het het letsel heeft bijgedragen. De resterende 75% zou worden toegerekend aan de bouwkundige gebreken in de door Walburg verhuurde woning, wat als fout van Walburg zou worden aangemerkt. In het vonnis staat dat de kans op vallen aanzienlijk was verkleind indien Walburg zorg zou hebben gedragen voor plaatsing van een vaste trap met leuning, zoals voorgeschreven in het Bouwbesluit 2012, en ook door afscherming van het trapgat. De fout van Walburg heeft echter volgens het vonnis in hogere mate tot het ongeval en het letsel van [de gelaedeerde] geleid doordat de voorgeschreven vaste trap de kans op vallen zou hebben verkleind en doordat het aanbrengen van de eveneens voorgeschreven leuning het bovendien mogelijk zou hebben gemaakt om een eventuele val te onderbreken. Walburg en ASR schrijven in hun memorie van grieven dat deze percentages zouden moeten worden omgewisseld omdat niet blijkt dat het ongeval niet zou zijn gebeurd of minder ernstige gevolgen zou hebben gehad indien Walburg een vaste trap met leuning(en) had laten plaatsen en bij het trapgat een hek of luikdeur.

3.8.

Het hof sluit zich aan bij de toerekening van 25% aan [de gelaedeerde] en 75% aan Walburg. Indien er een vaste trap naar beneden zou zijn geweest, zou [de gelaedeerde] minder snel zijn gestruikeld. En indien zij toch zou zijn gestruikeld, zou zij misschien niet zijn gevallen doordat zij haar evenwicht had kunnen herstellen door de leuning vast te grijpen. Al met al zou de kans op het ongeval met zijn ernstige gevolgen in twee opzichten zijn verkleind indien Walburg de bouwvoorschriften had nageleefd. Dat het ongeval evengoed zou zijn gebeurd en dezelfde gevolgen zou hebben gehad, valt niet te bewijzen. Het hof verenigt zich met de door de kantonrechter gemaakte verdeling van de over en weer aan partijen toe te rekenen omstandigheden.

de billijkheidscorrectie
 

3.9.

Hier wordt nog steeds veronderstellenderwijs uitgegaan van gevaarlijk handelen dat aan [de gelaedeerde] valt toe te rekenen en voor 25% heeft bijgedragen aan het letsel. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vergoedingsplicht van Walburg en ASR dan nog steeds volledig in stand zou blijven omdat de billijkheid dat eist. Daarbij heeft zij gewicht toegekend aan
(i) het feit dat [de gelaedeerde] van dit gevaarlijke gedrag een minder ernstig verwijt valt te maken dan aan Walburg wordt gemaakt van het niet-naleven van de veiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit 2012,
(ii) het feit dat het letsel dat [de gelaedeerde] heeft opgelopen ernstig en blijvend is,
(iii) het feit dat het valgevaar en de ernstige gevolgen daarvan op betrekkelijk eenvoudige wijze hadden kunnen worden beperkt of weggenomen,
(iv) de omstandigheid dat [de gelaedeerde] als huurder ten opzichte van Walburg als verhuurder een zwakke positie heeft
en
(v) het feit dat Walburg de schadevergoeding op ASR kan verhalen.

3.10.

Walburg en ASR klagen er met hun grief IV ten onrechte over dat de kantonrechter rekening mee had moeten houden dat het met een dekbed over de vlizotrap naar beneden lopen zó gevaarlijk is, dat zij dat niet had mogen doen en ook had moeten meewegen dat niet valt uit te sluiten dat dit de enige oorzaak van het ongeval was. Beide aspecten zijn meegewogen, het eerste doordat hypothetisch rekening is gehouden met het gevaarlijke gedrag en het tweede doordat in de (25%-) mate waarin het struikelen over het dekbed heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval rekening is gehouden met de mogelijkheid dat het ongeval onveranderd zou zijn gebeurd indien Walburg een vaste trap met leuning had geplaatst. Dat voor de billijkheidscorrectie geen plaats is indien niet kan worden uitgesloten dat de schade uitsluitend door het handelen van de benadeelde is veroorzaakt, is onjuist. Die mogelijkheid is inherent aan een kansberekening. In zoverre missen de klachten doel.

3.11.

Walburg en ASR klagen er ook over dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat het ongeval bij [de gelaedeerde] ernstig letsel heeft veroorzaakt, met blijvende beperkingen. Partijen willen nog een neuropsychologisch onderzoek laten uitvoeren, maar dat neemt niet weg dat [de gelaedeerde] met een rapport van 22 december 2020 van een medisch adviseur details heeft gegeven van de ongevalsgevolgen en dat daaruit blijkt dat de kantonrechter bij de billijkheidscorrectie terecht is uitgegaan van ernstig en blijvend letsel. In het overgelegde rapport leest het hof dat [de gelaedeerde] bij het ongeval van 1 april 2014 fors schedelhersenletsel heeft opgelopen met hersenkneuzingen en -bloedingen, met daarna de daarbij passende klachten als hoofdpijn, braken, oorsuizen, duizeligheid en het slecht verdragen van prikkels. Ook maakt het rapport melding van problemen van cognitieve aard (concentratie, geheugen) en energetische aard (vermoeidheid) en van reukverlies en de daaraan gerelateerde vermindering van smaak. [de gelaedeerde] heeft moeite met houden van overzicht, maakt huilbuien door, ondervindt concentratieproblemen bij vermoeidheid, heeft moeite om dingen te onthouden, kampt met prikkelbaarheid en krampen in de nek, heeft een verminderde conditie en kan minder lang lopen. Het rapport is opgesteld door een door [de gelaedeerde] ingeschakelde medisch adviseur en deze heeft het onderzoek uiteraard mede op basis van informatie van [de gelaedeerde] uitgevoerd, maar het hof ziet daarin geen reden voor twijfel over de juistheid van de hier weergegeven inhoud van het rapport. Evenmin zijn er andere redenen om daaraan te twijfelen. Walburg en ASR hebben de inhoud wel bestreden, maar slechts in algemene termen. [de gelaedeerde] heeft bovendien in haar processtukken uiteengezet welke beperkingen zij als gevolg van het ongeval heeft ondervonden, aanvankelijk doordat zij geen tijd kon besteden aan andere zaken dan haar opleiding en na de afronding daarvan doordat zij slechts parttime loonvormend werk kan verrichten.

3.12.

Het hof stelt op basis van de beschikbare processtukken vast dat [de gelaedeerde] ernstig hoofd- en hersenletsel heeft overgehouden aan het ongeval van 1 april 2014 en kent hieraan gewicht toe in het kader van de billijkheidscorrectie. Walburg en ASR zien in informatie van de huisarts van [de gelaedeerde] aanwijzingen dat al vóór het ongeval al sprake was van stemmingsproblemen en vermoeidheidsklachten, en dat [de gelaedeerde] in het verleden ook wel zichzelf beschadigde (automutilatie). De huisarts heeft daarin geschreven dat het op dat moment (eind december 2015) ‘niet zo lekker’ met [de gelaedeerde] ging en dat [de gelaedeerde] vanaf haar 15e jaar (dat is circa 7 jaar vóór het ongeval) last had van stemmingsproblemen en toen bekend was met automutilatie. Deze informatie neemt niet weg dat de in het rapport van 22 december 2020 beschreven klachten, zoals daar ook staat vermeld, passen bij ernstig niet-aangeboren hersenletsel. Walburg en ASR hebben dan ook niet voldoende onderbouwd dat de val van 1 april 2014 bij [de gelaedeerde] niet tot ernstig letsel met aanzienlijke beperkingen heeft geleid. Walburg en ASR kennen ook aan de omstandigheden dat [de gelaedeerde] als huurder een zwakkere positie heeft en dat Walburg verzekerd is minder gewicht toe dan de kantonrechter heeft gedaan, terwijl het hof zich aansluit bij de uitkomst van de afweging die in het vonnis is gemaakt. De vergelijking die zij maken met een (eenzijdig) verkeersongeval waarbij de benadeelde alcohol had gebruikt en ten onrechte geen helm droeg gaat in meer dan één opzicht mank.

3.13.

Het hof komt tot dezelfde afweging als de kantonrechter: de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht van Walburg geheel in stand blijft indien al zou blijken van eigen schuld. Grief IV faalt eveneens. Dit betekent dat ook het hof niet toekomt aan het bewijsaanbod respectievelijk het verzoek van Walburg en ASR om een forensisch deskundige te benoemen voor een nader onderzoek naar de toedracht van het ongeval.

de conclusie
 

3.14.

Het hoger beroep slaagt niet. Omdat Walburg en ASR in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Deze veroordeling kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). ECLI:NL:GHARL:2024:5305