Hof 's-Hertogenbosch 081215 explosie bij lassen tankwagen; vordering van transportbedrijf op lasbedrijf; 30% eigen schuld vanwege schending waarschuwingsplicht tzv gassen in tank
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 081215 explosie bij lassen tankwagen; vordering van transportbedrijf op lasbedrijf; 30% eigen schuld vanwege schending waarschuwingsplicht tzv gassen in tank
6.5.
Het hof zal de overige grieven gezamenlijk bespreken en waar nodig aan een individuele grief refereren.
Vast staat tussen partijen dat [geïntimeerde] de tank alleen aan de buitenzijde heeft schoongespoten en dat in de tank nog een residu (de hoeveelheid daarvan is wel betwist) aardappelstoomschillen aanwezig was. Verder staat (als niet bestreden) vast dat aardappelstoomschillen door gisting biogassen veroorzaken en dat biogassen in een bepaalde gas/lucht verhouding brandbaar zijn (vgl. rapport- [Expertise] , rapport-CED, rapport-Oleotest). Tussen partijen is niet in discussie dat in de tank ook lucht aanwezig was. Tenslotte staat vast dat een ingeschakeld lasapparaat een ontstekingsbron is.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de ontploffing is veroorzaakt door gas dat is gevormd en dat door de laswerkzaamheden is ontstoken (zoals de rechtbank in r.o. 4.9 heeft geoordeeld). Dit volgt niet alleen uit de diverse rapporten, maar wordt ook in navolging daarvan door [appellanten] betoogd (vgl. onder meer cva nr 11 slot) en in hoger beroep niet meer door [geïntimeerde] bestreden (vgl. mva nr 9).
6.6.1.
Het verwijt dat [geïntimeerde] aan [appellanten] heeft gemaakt is - voor zover thans aan de orde, gezien het in r.o. 6.4.4. overwogene - dat [appellanten] een reparatieopdracht van [geïntimeerde] hebben aangenomen, maar dat [appellanten] bij de uitvoering van die opdracht toerekenbaar tekort geschoten zijn. Immers, [appellanten] hebben geen gerepareerde, maar een ontplofte tank aan [geïntimeerde] teruggeleverd en de schade is ontstaan door de reparatiewerkzaamheden van [appellanten]
6.6.2.
De uitlatingen van [appellanten] in de mvg nr 13 1e alinea zijn door [geïntimeerde] opgevat als een erkenning van hun tekortkoming in deze, waarbij [appellanten] overigens de toerekenbaarheid daarvan betwisten. Gezien de verdere inhoud van de memorie van grieven betwijfelt het hof of [appellanten] daadwerkelijk hebben bedoeld te erkennen dat zij in de nakoming van de reparatieopdracht zijn tekortgeschoten. In ieder geval stellen zij dat een eventuele tekortkoming niet aan hen toerekenbaar is, omdat overeengekomen was dat [geïntimeerde] de tank schoon zou aanleveren zodat geen gas meer had kunnen ontstaan (hetgeen niet is gebeurd) en [geïntimeerde] daarnaast haar plicht om te waarschuwen voor explosiegevaar heeft verzaakt.
6.6.3.
Het hof begrijpt het standpunt van [geïntimeerde] aldus, dat zij stelt dat de door [appellanten] geschonden norm erin bestaat dat zij hun zorgplicht van een redelijk bekwaam en redelijk handelend lasser hebben geschonden. [appellanten] (althans de bij hen in loondienst zijnde lasser [medewerker appellanten] , wiens handelen aan [appellanten] wordt toegerekend) hebben namelijk geen nader onderzoek aan de tank verricht, alvorens met lassen te beginnen, hetgeen wel van een professionele lasser verwacht mag worden.
6.6.4.
Het hof is van oordeel dat van een professioneel lasbedrijf als [appellanten] mag worden verwacht dat zij er voor zorgt dat zij haar laswerkzaamheden zodanig verricht, dat gevaar voor ongevallen zoveel mogelijk is uitgesloten. Het is een feit van algemene bekendheid, en partijen en de door hen ingeschakelde deskundigen gaan daar in deze zaak ook vanuit, dat bij laswerkzaamheden vonken vrijkomen. Indien dergelijke vonken in contact komen met explosieve gassen, is een explosiegevaar reëel. Een redelijk bekwaam en redelijk handelend lasser zal er derhalve actief zorg voor moeten dragen dat zo’n gevaar zich niet verwezenlijkt. Bij laswerkzaamheden aan een tank, waarin materiaal zit of heeft gezeten, zal een dergelijke lasser, indien hij die kennis niet heeft, zich er derhalve van moeten vergewissen welke stoffen nog in de tank zitten, en wat de risico’s van die stoffen zijn, alvorens met zijn werkzaamheden te beginnen. Hij voldoet onvoldoende aan zijn zorgplicht, wanneer hij in geval hij van zijn opdrachtgever niet verneemt dat er sprake is van mogelijk explosiegevaarlijk materiaal, vervolgens zonder meer en zonder eigen onderzoek in de dichte nabijheid van zulk materiaal gaat lassen. Met andere woorden: dat [appellanten] naar eigen zeggen niet wisten wat er in de tank zat, maakt het des te belangrijker dat zij tevoren onderzoek naar de inhoud van de tank deden.
6.6.5.
[appellanten] hebben niet aan de aldus geformuleerde norm voldaan en zijn derhalve naar het oordeel van het hof tekortgeschoten in de nakoming van de reparatieovereenkomst, en in beginsel aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade. Als [appellanten] wel onderzoek hadden gedaan, hadden zij de gevaarlijkheid van de inhoud van de tank onderkend, en hadden zij maatregelen kunnen (en moeten) nemen, die de schade zouden hebben voorkomen.
(Uit de stellingen van partijen en de overgelegde rapporten blijkt overigens dat [medewerker appellanten] meestal, evenwel zonder een dergelijk onderzoek, bepaalde maatregelen nam. Immers, vaak zette hij de mangaten open, of vroeg hij de chauffeur de mangaten open te zetten. Mogelijk had dit de schade kunnen voorkomen, maar vast staat dat niet, nu het rapport- [Expertise] dit betwijfelt.)
6.6.6.
De vraag of [geïntimeerde] harerzijds had moeten waarschuwen, zoals [appellanten] stellen maar [geïntimeerde] betwist, is in dit verband slechts relevant voor de bepaling van de eventuele eigen schuld van [geïntimeerde] , maar dit ontheft [appellanten] niet van de eigen onderzoeksplicht.
6.6.7.
In afwijking van de in rov 6.6.4. geformuleerde norm behoefden [appellanten] in het onderhavig geval voorafgaand aan de laswerkzaamheden de eventuele inhoud van de tank echter niet te onderzoeken, als partijen overeengekomen zouden zijn dat [geïntimeerde] de tank schoon zou aanleveren, zoals [appellanten] stellen, maar [geïntimeerde] betwist.
Vast staat dat onderhavige tank nog een residu bevatte. Het hof verstaat “schoon” in dit verband aldus dat er zonder nader onderzoek of nadere maatregelen van de zijde van [appellanten] bij laswerkzaamheden geen gevaar voor (brand en/of) explosie aanwezig was geweest.
De bewijslast hiervan rust op [appellanten] Het hof zal hen daartoe, gezien hun aanbod, in de gelegenheid stellen.
6.7.1.
[appellanten] hebben zich subsidiair beroepen op eigen schuld aan de kant van [geïntimeerde] , omdat [geïntimeerde] niet heeft gewaarschuwd voor (algemeen gezegd) de gevaren van biogassen. [appellanten] dragen van dit beroep de stelplicht en de bewijslast omdat zij het rechtsgevolg daarvan – vermindering van hun (eventuele) schadevergoedingsplicht jegens [geïntimeerde] – inroepen. [geïntimeerde] betwist dat zij een waarschuwingsplicht heeft.
6.7.2.
Als partijen zouden zijn overeengekomen dat de tank “schoon” moest worden aangeleverd ter reparatie (zoals aan [appellanten] te bewijzen is opgedragen), waren er geen risico’s meer, en was er dus ook geen waarschuwingsplicht voor [geïntimeerde] . Alleen als een dergelijke afspraak niet bewezen wordt, is de vraag naar de waarschuwingsplicht relevant. Het hof zal om redenen van proceseconomie reeds nu voorshands over de schending van de waarschuwingsplicht oordelen.
6.7.3.
Art. 6:101 lid 1 BW bepaalt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht verminderd wordt door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
6.7.4.
Vast staat tussen partijen dat [geïntimeerde] geen informatie heeft verstrekt aan [appellanten] over de inhoud van de onderhavige tank. Wel stelt [geïntimeerde] dat [appellanten] gezien de jarenlange samenwerking in het algemeen goed op de hoogte waren van de producten die [geïntimeerde] vervoert en de eigenschappen daarvan. Vast staat dat [appellanten] wisten dat het om vochtrijke veevoeders gaat, maar door [appellanten] is betwist dat zij wisten dat en in hoeverre die producten bij het lassen gevaarlijk zouden kunnen zijn. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen bij de rechtbank heeft [appellant sub 2] verklaard dat er geen controle plaatsvindt op zijn bedrijf “we hebben geen meetapparatuur en we luchten alleen als we in de tankoplegger moeten. We werken ook niet met gevaarlijke stoffen”, en verderop nogmaals “Ik wist niet dat er een gevaarlijke stof in de tank zat.”
6.7.5.
[appellanten] hebben ten bewijze van hun stelling over de waarschuwingsplicht gewezen op het rapport- [Expertise] . [Expertise] heeft in zijn rapport onder het hoofdje “Discussie” de vraag opgeworpen of er gewaarschuwd had moeten worden. Hij schrijft vervolgens:
“Naar de mening van rapporteurs had [geïntimeerde] Veevoeders (..) duidelijke en bij voorkeur schriftelijke afspraken moeten maken c.q. voorwaarden moeten stellen voor het uitvoeren van werkzaamheden aan de tanks van de tankopleggers en daarbij moeten wijzen op de gevaren die er kunnen zijn. In tegenstelling tot verzekerde [ [appellanten] , hof] mag worden verwacht dat [geïntimeerde] wetenschap heeft omtrent de aard van het product (..) en met name dat het product (..) al tijdens transport kan gaan gisten met daarbij het ontstaan van biogas.”
Ook het op verzoek van [appellanten] uitgebrachte rapport-Oleotest (zie rov 3.1. onder n) gaat ervan uit dat de eigenaar van een beschadigde tankwagen met restinhoud de reparateur in kennis stelt van het potentiele explosiegevaar.
De eigen expert van [geïntimeerde] , CED, gaat in zijn rapport onder punt 3 in op het verwijt dat [geïntimeerde] had moeten waarschuwen voor het gevaar van biogassen. Hij schrijft vervolgens echter slechts dat zelfs als er gewaarschuwd zou zijn, dat nog niet wil zeggen dat er geen explosie zou zijn geweest en dat [appellanten] altijd eigen onderzoek moet doen (zie rov 3.1 onder l).
6.7.6.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] met de door hen overgelegde deskundigenrapporten voldoende hebben aangetoond dat er een zekere mate van eigen schuld op [geïntimeerde] rust, omdat [geïntimeerde] als geen ander wist wat de gevaren waren van het restproduct dat nog in de bij [appellanten] ter reparatie aangeboden tankoplegger zat. Daar doet niet aan af dat dit beide partijrapportages zijn (vgl HR 19 december 2014, ECLI:3654 r.o. 3.4.1.). Het (partij-)rapport van CED ontkracht het verwijt aan [geïntimeerde] ook niet, maar wijst slechts op de eigen fouten van [appellanten] (waarover het hof in rov 6.6.5. reeds heeft geoordeeld).
6.7.7.
Nog steeds uitgaande van de veronderstelling dat [appellanten] niet slagen in het hen opgedragen bewijs heeft te gelden dat het tekortschieten van [appellanten] in de nakoming van hun zorgplicht waardoor [geïntimeerde] schade heeft geleden in beginsel zwaarder weegt dan de aan [geïntimeerde] toe rekenen omstandigheden die tot die schade hebben bijgedragen. In beginsel zal de vergoedingsplicht van [appellanten] ten aanzien van de door [geïntimeerde] geleden schade moeten worden beperkt tot 70% van het door deze gevorderde bedrag, zodat dus 30% van dit bedrag door [geïntimeerde] zelf dient te worden gedragen. Omstandigheden die meebrengen dat op grond van de billijkheid een andere verdeling gerechtvaardigd is zijn niet gebleken.
6.8.
De zaak zal naar de rol worden verwezen en iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:GHSHE:2015:5129