Rb Zwolle 170908 almeers verdrinkingsongeval; falende inzet duikersteam brandweer, eigen schuld
- Meer over dit onderwerp:
Rb Zwolle 170908 almeers verdrinkingsongeval; falende inzet duikersteam brandweer, invloed eigen schuld
2.2. In de vroege nacht van 2 op 3 september 2002 zijn
[slachtoffer] en zijn neef [neef van het slachtoffer] tijdens een
vaartocht op [recreatieplas] op zo’n 200 meter afstand van de walkant
te water geraakt. [neef van het slachtoffer] heeft zwemmend de walkant
kunnen bereiken.
2.3. De diepte van [recreatieplas]
varieert door zandwinning van 4,5 tot 10 meter. Dat water kent door
haar verbinding met het vaarwegstelsel van Flevoland onderstroming. Het
was die nacht donker en onbewolkt. De luchttemperatuur bedroeg toen
circa 13 graden. De watertemperatuur bedroeg circa 18 graden.
2.4. Als gevolg van zijn tewaterraking is [slachtoffer], ondanks
inschakeling van onder meer de Almeerse brandweer voor hulpverlening,
verdronken. Tijdens de hulpverlening is [slachtoffer] enige tijd - via
het bijschijnen van licht - waargenomen en is herhaald zijn geroep om
hulp gehoord. Van de hulpverlening zijn eisers getuige geweest.
2.5. De eerste melding van de tewaterraking is - uitgaande van de door
de Regionale Alarmcentrale gebruikte tijdmeting via koppeling aan de
atoomklok - om 00.56 uur bij de Regionale Alarmcentrale binnengekomen.
De Brandweer [plaats] is om 00.58 uur door die Alarmcentrale
gealarmeerd, waarna zij om 01.01 uur met twee voertuigen (een
waterongevallenwagen met boottrailer en boot en een
hulpverleningsvoertuig) en zeven personen is uitgerukt. Zij zijn om
01.09 uur ter plaatse gekomen. Om omstreeks 01.13/01.14 uur wordt
[slachtoffer] in het water gezien op zo’n 150 tot 200 meter afstand van
de walkant. Om omstreeks 01.15 uur is de eerste duiker te water gegaan.
Om omstreeks 01.20 uur is [slachtoffer] onder water verdwenen. Op dat
moment was de eerste duiker zwemmend op een afstand van 15 tot 30 meter
genaderd, gelijk met eiser sub 2. die met behulp van een kano was komen
toevaren. Vervolgens is enige tijd door de duikers op de door hen
vermoede onderwaterlocatie van [slachtoffer] tastend met hun
zwemflippers gezocht, waarna met behulp van de te water gelaten boot is
gedregd. Rond 04.00 uur is de zoekactie naar [slachtoffer] gestaakt. Op
4 september 2002 om omstreeks 16.24 is het lichaam van [slachtoffer]
gevonden.
(...)
6. De beoordeling
(...)
6.10.2. Zoals hiervoor is overwogen, moet worden aangenomen dat
[slachtoffer] om omstreeks 01.19/01.20 is ondergedompeld. Uit wat in
r.o. 6.7.6. sub B. is overwogen, volgt dat [gedaagde sub 3] en
[chauffeur E] vóór 01.25 uur met de boot bij de - vergeefs -
toegezwommen duikers op de vermoede onderwaterlocatie waren
gearriveerd. In r.o. 6.7.5. sub C. is vastgesteld dat door de
onduidelijke bevelsverstrekking de boottrailer met boot met een
vertraging van zo’n drie tot vier minuten op de brug is gepositioneerd.
In r.o. 6.7.5. sub E. is overwogen dat de afvaart van de boot - door
het eerst niet kunnen losmaken van de takelketting en het niet zonder
meer kunnen starten van de motor - met zo’n drie minuten is vertraagd.
Die totale vertraging van minstens zes minuten heeft ertoe geleid dat
de boot niet voor 01.19 uur - en daarmee voor het moment van
[slachtoffer]s onderdompeling - op de toen ‘gespotte’
oppervlaktewaterlocatie van [slachtoffer] is kunnen arriveren. Met een
en ander moet worden vastgesteld dat [slachtoffer]s definitieve
onderdompeling voorkomen had kunnen worden.
6.10.3. Nu voorts, gelet op wat in r.o. 6.7.6. is overwogen, als
vaststaand heeft te gelden dat de brandweer na [slachtoffer]s
onderdompeling onvoldoende adequaat heeft gehandeld en daardoor niet de
kans heeft aangegrepen om [slachtoffer] zo snel als mogelijk boven
water te krijgen met een daaraan verbonden kans op succesvolle
reanimatie, is daarmee gegeven het causaal verband tussen het
onvoldoende optreden van de brandweer en de onderdompeling van
[slachtoffer] en diens daaruit voortvloeiende overlijden.
6.11. RBF en de Gemeente hebben voorts een beroep gedaan op de bij
[slachtoffer] bestaande eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW
ofwel stellende dat zijn overlijden mede een gevolg is van
omstandigheden die aan hem moeten worden toegerekend.
6.11.1. Met RBF en de Gemeente is de rechtbank van oordeel dat
[slachtoffer] - samen met zijn neef [neef van het slachtoffer] - heeft
bijgedragen aan het doen ontstaan van de kritieke situatie die hem
uiteindelijk fataal is geworden en de door eisers geleden schade heeft
doen intreden. Daarover kan immers het volgende worden vastgesteld.
[slachtoffer] is - zonder nut of noodzaak - in het donker gaan varen
met een bootje die niet voorzien was van enige reddingsvoorziening. In
dat verband is onvoldoende weersproken dat het bootje zelf gebrekkig
was doordat enkele drijvers/luchtkasten lek waren. [slachtoffer] heeft
zich vervolgens op grote afstand verwijderd (van de veiligheid) van de
walkant.
Uit het overgelegde proces-verbaal van politie blijkt dat [neef van het
slachtoffer] enige tijd na zijn redding op daartoe strekkend verzoek om
03.10 uur een ademalcoholgehalteonderzoek heeft ondergaan, wat een
alcoholgehalte van 640 microgram per liter uitgeademde lucht uitwees.
Een dergelijke gehalte overtreft ruimschoots de voor het besturen van
motorvoertuigen wettelijke toegestane limiet van 220 microgram. Dat het
alcoholgehalte van [slachtoffer] niet is vastgesteld (kunnen worden),
legt onvoldoende gewicht in de schaal. Uit de door politie afgenomen
verklaring van zijn neef blijkt immers dat door hem én [slachtoffer]
tijdens de avondmaaltijd een aantal flessen bier en tijdens het varen
een aantal bekertjes met cola/whisky zijn gedronken. Er moet dan ook
worden aangenomen dat [slachtoffer] in relevante mate onder invloed van
alcohol heeft verkeerd en dat diens vermogen om juist te beslissen en
juist te handelen al voor zijn tewaterraking in relevante mate was
aangetast.
De tewaterraking van [slachtoffer] en zijn neef is het gevolg van
aanmerkelijk risicovol gedrag van hen. [slachtoffer]s neef heeft zich
immers aan de linkerzijde van de boot geplaatst teneinde te kunnen
plassen terwijl [slachtoffer] zich al aan de linkerzijde van het bootje
bevond. Die eenzijdige gewichtsverdeling - die kennelijk niet door
[slachtoffer] is verhinderd of opgeheven - heeft tot het omslaan van
het bootje geleid, zo blijkt uit de verklaring van [neef van het
slachtoffer]. Dat een eerdere soortgelijke gewichtsverdeling in de boot
die avond/nacht niet tot problemen heeft geleid, zoals [neef van het
slachtoffer] nader heeft verklaard, maakt dat niet anders.
6.11.2. Door voormelde omstandigheden heeft [slachtoffer] het ook aan
zijn eigen onvoorzichtigheid te wijten dat hij in de nacht van 2 en 3
september 2002 te water is geraakt en dat hij onder water is verdwenen,
met als gevolg zijn overlijden en de daardoor bij eisers gestelde
schade.
6.12. Anders dan door RBF en de Gemeente is aangevoerd, bestaat echter
onvoldoende grond om bij de bepaling van de mate waarin de aan
[slachtoffer] toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben
bijgedragen, de verdeling van de schuld volledig in het nadeel van
[slachtoffer] althans eisers te laten uitvallen. De rechtbank is gezien
het voorgaande van oordeel dat RBF en de Gemeente (samen) aansprakelijk
zijn voor een derde deel (33,33%) van de schade en dat de resterende
twee/derde deel (66,67%) van de schade voor rekening en risico van
[eiseres sub 1] c.s. moet worden gelaten.
6.13. Anders dan [eiseres sub 1] c.s. hebben betoogd, bestaat er naar
het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om tot een andere
verdeling van de schade te komen wegens de ernstige gevolgen van het
incident en/of het feit dat de schade wordt gedragen door
overheidslichamen. In de gegeven omstandigheden - in het bijzonder het
gegeven dat het gaat om belangenloze hulpverlening - schuilt evenmin
voldoende grond voor een correctie op grond van de billijkheid.
6.14. Wat betreft de omvang van de schade geldt dat het de rechtbank
geraden voorkomt dat partijen tegen de achtergrond van wat hiervoor is
overwogen eerst de gelegenheid willen krijgen en benutten om een
minnelijke regeling ter zake te treffen. De zaak zal dan ook voor
uitlating daaromtrent door beide partijen naar de rol worden verwezen.
Indien en voor zover partijen geen minnelijke regeling hebben bereikt -
al dan niet op onderdelen van de schade - geldt voorts dat de rechtbank
behoefte heeft aan een nadere uitwerking en onderbouwing van de
stellingen van partijen omtrent de schade, in het bijzonder omtrent de
gevorderde (immateriële) shock- en affectieschade, zulks afgezet tegen
de meest recente stand van de jurisprudentie (zie onder meer HR 22
februari 2002, NJ 2002, 240, HR 20 december 2005, NJ 2006, 38 en HR 3
juli 2007, NJ 2007, 413).
6.15. De rechtbank zal tussentijds hoger beroep van dit vonnis toestaan. LJN BF0802