Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 020221 aanslag tram Utrecht; afwijzing vordering passagier tevens slachtoffer tot inzage camerabeelden

GHDHA 020221 aanslag tram Utrecht; afwijzing vordering passagier tevens slachtoffer tot inzage camerabeelden (artikel 843a Rv)

in vervolg op rbdha-270220-kg-terroristische-aanslag-in-tram-utrecht-passagier-vordert-inzage-in-al-het-beschikbare-beeldmateriaal-om-poging-tot-moord-of-doodslag-te-bewijzen-mogelijkheid-art-12-sv

Beoordeling van het hoger beroep

Waar de zaak in het kort over gaat

Op 18 maart 2019 is in een tram in Utrecht een terroristische aanslag gepleegd. Die aanslag is (deels) vastgelegd op camera’s die in de tram hingen. [appellant] was één van de passagiers in die tram. Hij vordert, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, dat de Staat hem alle beelden laat zien die op de camera’s zijn vastgelegd gedurende de tijd dat hij in de tram was. De Staat heeft al een deel van de beelden laten zien en weigert om [appellant] álle beelden te laten zien. In deze procedure gaat het erom of de Staat onrechtmatig handelt met die weigering.

Vaststaande feiten

1.
Het hof houdt bij de beoordeling rekening met de volgende vaststaande feiten.

1.1.
Op 18 maart 2019 heeft rond 10.40 uur in de ochtend op het 24 Oktoberplein in Utrecht een terroristische aanslag plaatsgevonden in en vlakbij het achterste tramstel van een sneltram (hierna: de aanslag). Een persoon genaamd [naam] (hierna: de schutter) heeft meerdere personen onder vuur genomen. Er zijn vier doden gevallen en een aantal mensen is gewond geraakt.

1.2.
De terroristische aanslag is vastgelegd met camera’s die in de sneltram en bij de tramhalte op het 24 Oktoberplein hingen. In het tramstel waar zich alles heeft afgespeeld bevonden zich acht camera’s, waarmee het hele tramstel aan de binnenzijde in beeld werd gebracht. Vier camera’s hebben beelden opgenomen in voorwaartse rijrichting en de vier andere camera’s in achterwaartse rijrichting.

In het achterste deel van het tramstel, het deel waar [appellant] is ingestapt, waren dit achtereenvolgens:
- helemaal aan de achterkant van het tramstel camera 5 (gericht naar voren) met daartegenover, een paar meter verder naar voren, camera 1 (gericht naar achteren),
- weer een stuk verder naar voren camera 2 (gericht naar voren) met daartegenover camera 8 (gericht naar achteren).

In het voorste deel van het tramstel ging het om achtereenvolgens:
- camera 7 (gericht naar voren) met daartegenover, een paar meter verderop, camera 3 (gericht naar achteren) en tot slot,
- nog een stuk naar voren camera 4 (gericht naar voren) met daartegenover camera 6 (gericht naar achteren).

1.3.
[appellant] was een van de passagiers aan boord van dit tramstel ten tijde van de terroristische aanslag. Hij is diezelfde dag als getuige door de politie gehoord.

1.4.
Het Openbaar Ministerie (OM) is tot strafvervolging overgegaan van de schutter.

1.5.
Eind mei 2019 is een familierechercheur bij [appellant] thuis geweest. In aanwezigheid van zijn vrouw en dochter zijn aan [appellant] foto’s (“stills”) en enkele bewegende beelden getoond van de in de tram gemaakte camerabeelden.

1.6.
Op 20 juni 2019, voorafgaand aan de eerste pro forma-zitting van 1 juli 2019 in de strafzaak, is [appellant], wederom in bijzijn van zijn vrouw en dochter en ditmaal ook in aanwezigheid van een tolk en de toenmalige advocaat van [appellant], door één van de betrokken officieren van justitie geïnformeerd over de stand van zaken van het opsporingsonderzoek. Medegedeeld is onder meer dat het OM de beelden van de camera’s te schokkend vond om te worden getoond in de zittingszaal en dat daarom een 3D-visualisatie zou worden gemaakt die aan het strafdossier zou worden toegevoegd. Tijdens deze bespreking is aan [appellant] een 2D-visualisatie getoond waarin is weergegeven hoe alle inzittenden zich door de tram hebben verplaatst voorafgaand en tijdens het schieten door de schutter. De visualisatie is een aantal keer afgespeeld.

1.7.
Op 6 september 2019 heeft [appellant] samen met een officier van justitie een overzicht van beelden van drie camera’s uit het achterste deel van het tramstel (camera’s 1, 2 en 5) bekeken. [appellant] is op deze beelden continue in beeld vanaf het moment waarop hij achterin het tramstel instapt (10.40 uur en 58 seconden) tot aan het moment waarop hij het tramstel aan de achterkant weer verlaat, plus kort daarna als te zien is dat hij buiten samen met anderen nabij de tram een gewond slachtoffer optilt en naar een veiligere plek brengt (10.42 uur en 26 seconden). [appellant] heeft de beelden uitgebreid kunnen bekijken. De beelden zijn op verzoek van [appellant] stopgezet, teruggespoeld en opnieuw getoond. De gezichten van de aanwezigen zijn op deze beelden onherkenbaar gemaakt, behalve die van [appellant] en van de schutter. Van deze bijeenkomst is op 27 januari 2020 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt.

1.8.
In december 2019 heeft het OM aan de toenmalige (nieuwe) advocaat van [appellant] medegedeeld dat [appellant] als slachtoffer van bedreiging met een terroristisch misdrijf op de tenlastelegging zou komen, en niet als slachtoffer van poging moord/doodslag, omdat er volgens het OM geen bewijs was dat de schutter in de tram op [appellant] heeft geprobeerd te schieten.

1.9.
Eveneens in december 2019 zijn aan [appellant] twee processen-verbaal van uitkijken van de camerabeelden, gedateerd 20 maart 2019 en 6 mei 2019, verstrekt. In deze processen-verbaal, die ook deel uitmaken van het strafdossier, is gedetailleerd weergegeven wat er op de integrale beelden uit de tram te zien is.

1.10.
Omdat [appellant] inmiddels een nieuwe advocaat had, is er op verzoek nogmaals gelegenheid gegeven om camerabeelden in te zien. Op 17 januari 2020 hebben vier mensen namens [appellant] de camerabeelden die op [appellant] betrekking hebben en de eerder genoemde 2D-visualisatie bekeken. Ook nu zijn de beelden desgevraagd meermalen stilgezet en zijn vragen beantwoord. Enkele dagen later heeft een andere advocaat namens [appellant] schriftelijk verzocht om afgifte van de integrale beelden. Kort daarna is dit kort geding aanhangig gemaakt.

1.11.
Op 28 januari 2020 heeft de mondelinge behandeling in eerste aanleg in deze civiele procedure plaatsgevonden. De zaak is aangehouden voor overleg tussen partijen. Er heeft een bespreking plaatsgevonden. Na de bespreking is bij het nader bekijken door de officier van justitie van het volledige beeldmateriaal gebleken dat naast camera’s 1, 2 en 5 ook camera 8 beelden van [appellant] had gemaakt tijdens de aanslag en dat de beelden van camera 8 niet waren meegenomen in de selectie die op 6 september 2019 aan [appellant] is getoond. De Staat heeft schriftelijk excuus aangeboden aan [appellant] voor het feit dat dit niet eerder bekend was gemaakt en dat dit in het hierboven (onder 1.7.) vermelde proces-verbaal ook niet stond vermeld. Bij brief van 13 februari 2020 aan de voorzieningenrechter heeft de Staat uitgelegd dat van elk moment waarop [appellant] in de tram zat, is gekozen voor de beelden waarop het duidelijkst te zien is wat hem in de tram is overkomen. Op de beelden van camera 2 is te zien dat de schutter voor [appellant] staat en het wapen kort in zijn richting houdt en deze beelden zijn verkozen boven de beelden die op datzelfde moment zijn gemaakt door de pal daar tegenoverstaande camera 8, omdat de interactie op die beelden juist niet goed te zien is, aldus de Staat. De Staat heeft aangeboden ook de beelden van deze camera (8) door of namens [appellant] te laten bekijken (waarbij opnieuw de gezichten van anderen dan [appellant] en de schutter onherkenbaar zouden worden gemaakt). [appellant] heeft dit aanbod afgewezen omdat, zo heeft hij aan de voorzieningenrechter geschreven, hij door de gang van zaken meende niet te kunnen uitsluiten dat ook de andere vier camera’s in het bewuste tramstel en de camera bij de tramhalte beelden hadden gemaakt die relevant zouden zijn voor zijn stelling dat de schutter hem doelbewust onder schot had genomen.

1.12.
De Staat heeft zijn aanbod hierna uitgebreid en heeft aangeboden om aan [appellant] inzage te verstrekken van alle beelden (dus niet een selectie) van camera’s 1, 2, 5 en 8, én van de camera op het perron. De Staat heeft geweigerd om [appellant] ook inzage te verstrekken in de beelden van de camera’s uit het voorste gedeelte van het tramstel (3, 4, 6 en 7). De Staat heeft verklaard de privacy van de slachtoffers en nabestaanden te willen beschermen. Ook wil de Staat voorkomen dat de slachtoffers en nabestaanden bij het vragen van toestemming om de beelden aan derden te mogen laten zien, weer herinnerd zouden worden aan de vreselijke gebeurtenissen van maart 2019. Hun belang weegt volgens de Staat zwaarder dan het belang van [appellant] voor zover het gaat om de beelden van het voorste deel van het tramstel, omdat [appellant] niet in dat deel van de tram was geweest en omdat hij op de beelden van die camera’s dus ook niet te zien was, met uitzondering van één camerastandpunt dat de witte sportschoenen van [appellant] laat zien als hij naar de achterzijde van de tram loopt, aldus de Staat. Omdat dit laatste (het feit dat er sprake is van een beeld van zijn schoen) [appellant] naar eigen zeggen bevestigde in zijn vermoeden dat er meer beelden van hem waren gemaakt dan het OM aan hem had getoond, heeft [appellant] ook dit aanbod afgewezen en vastgehouden aan zijn eis om álle beelden van alle acht camera’s en de camera op het perron te zien te krijgen.

1.13.
Op 27 februari 2020 is het bestreden vonnis in dit kort geding gewezen (zie ook hierna). Op dezelfde dag heeft [appellant] een klacht ingediend bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.). Volgens [appellant] moet de schutter ook worden vervolgd voor poging tot moord op hem, zowel in als buiten de tram. Op 19 maart 2020 heeft [appellant] verzocht om de behandeling van zijn klacht aan te houden in verband met de onderhavige civiele procedure in hoger beroep.

1.14.
De schutter is op 20 maart 2020 tot een levenslange gevangenisstraf veroordeeld voor moord met een terroristisch oogmerk op 4 mensen, een poging daartoe op 3 mensen en bedreiging met een terroristisch misdrijf van 17 mensen, onder wie [appellant] (ECLI:NL:RBMNE:2020:1046). [appellant] had zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en heeft een bedrag van € 15.000,- aan immateriële schadevergoeding toegewezen gekregen. Tegen dit vonnis is geen beroep ingesteld, zodat het inmiddels onherroepelijk is geworden.

Vorderingen en beslissing in eerste aanleg

2.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg na wijziging van eis gevorderd: de veroordeling van de Staat om binnen 24 uur aan [appellant] de integrale beelden te verstrekken van de aanslag, vanaf het moment dat [appellant] de sneltram binnenliep tot het moment dat de (toen nog) verdachte de tram verliet, althans om [appellant] inzage in deze beelden te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.

De vordering is gebaseerd op artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.). [appellant] heeft aangevoerd dat hij de beelden nodig heeft om te bewijzen dat de schutter hem niet alleen heeft bedreigd, zoals in de tenlastelegging staat, maar ook heeft geprobeerd om hem te doden. Volgens [appellant] heeft de schutter het wapen namelijk op hem gericht en heeft hij vervolgens de trekker een aantal keer overgehaald, maar kwamen er geen kogels uit omdat het wapen weigerde. [appellant] heeft betoogd dat hij het bewijs van deze stelling nodig heeft met het oog op de (ten tijde van de dagvaarding nog voorgenomen) procedure op grond van artikel 12 Sv. en ook om zijn vordering als benadeelde partij in de strafprocedure tegen de schutter te kunnen onderbouwen. [appellant] heeft daarnaast aangevoerd de beelden nodig te hebben voor zijn verdere verwerkingsproces.

2.2.
De voorzieningenrechter heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Volgens de voorzieningenrechter voorziet artikel 12f Sv. in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang waarmee [appellant] kan bewerkstelligen wat hij in dit kort geding beoogt, namelijk kennisname van de stukken die op de zaak betrekking hebben en uiteindelijk aanpassing van de tenlastelegging. Ten overvloede heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de vorderingen inhoudelijk ook niet toewijsbaar zijn.

Vordering in appel en grieven

3.1.
In appel heeft [appellant] zijn vordering deels verminderd en deels vermeerderd. [appellant] heeft zijn primaire vordering (verstrekking van de integrale beelden) laten vallen en vordert nu alleen inzage in de beelden, maar de eis tot inzage ziet wel op meer beelden dan in eerste aanleg. [appellant] vordert vernietiging van het bestreden vonnis en de veroordeling van de Staat om binnen 5 werkdagen na het arrest aan [appellant] inzage te verlenen in de integrale beelden van alle acht camera’s in het tramstel en van de camera op het perron vanaf het moment dat [appellant] het achterste tramstel binnenliep tot het moment dat de schutter in de rode Renault Clio stapte en wegreed, waarbij de gezichten van andere betrokkenen in het kader van hun privacy en uit piëteit voor de nabestaanden van de slachtoffers onherkenbaar zijn gemaakt, met uitzondering van het gezicht van [appellant], de schutter en het wapen van de schutter, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,- per dag en met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties.

3.2.
[appellant] stelt in appel dat hij inzage wil krijgen in álle beelden van álle genoemde camera’s om bewijs te vergaren van de stelling dat (i) de schutter het wapen op hem heeft gericht en de trekker heeft overgehaald waarbij het wapen weigerde en (ii) dat hij met risico voor eigen leven de levens van twee jonge vrouwen en het leven van een mannelijke passant heeft gered. Zijn belang is niet alleen gelegen in zijn wens om door middel van een artikel 12 Sv.-procedure te bewerkstelligen dat de schutter wordt vervolgd voor poging tot moord met een terroristisch oogmerk, maar ook in de omstandigheid dat hij van plan is tegen de Staat en de Nationale Politie een vordering tot schadevergoeding in te stellen op grond van onrechtmatige daad. Volgens [appellant] hebben zij hem ten onrechte als fantast weggezet. [appellant] stelt dat de familierechercheur die in mei 2019 bij hem op bezoek is geweest meermalen in het bijzijn van zijn vrouw en dochter heeft gezegd dat [appellant] niemand heeft gered en dat [appellant] over die heldendaden zou hallucineren. Verder heeft de Staat tijdens de zitting in kort geding gezegd dat de beweringen van [appellant] over zijn rol tijdens de aanslag niet overeenkomen met de resultaten van het onderzoek. [appellant] stelt dat hij hierdoor psychisch letsel heeft opgelopen zodat hij recht heeft op immateriële schadevergoeding. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] daaraan nog toegevoegd dat hij als gevolg van het feit dat aan de schutter slechts bedreiging van [appellant] ten laste is gelegd in plaats van poging moord/doodslag op hem, van de strafrechter minder smartengeld toegewezen heeft gekregen. Een andere benadeelde partij, ten aanzien van wie wel poging moord/doodslag ten laste is gelegd, heeft een hoger bedrag gekregen. [appellant] houdt de Staat ook aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade. Daar komt bij, aldus nog steeds [appellant], dat het misdrijf bedreiging niet wordt genoemd in artikel 4:14 Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, waardoor de Staat bij niet-betaling door de veroordeelde niet het volledige bedrag aan de benadeelde uitkeert. Aan het verschil in tenlastelegging is dus een incassorisico gekoppeld. Ook met het oog op zijn vordering op de schutter zelf heeft [appellant] belang bij vergaring van bewijs van de stelling dat de schutter op hem wilde schieten, aangezien de strafrechter zijn vordering als benadeelde partij maar ten dele heeft toegewezen. Tot slot wil [appellant] de beelden inzien met het oog op zijn verdere traumaverwerking.

3.3.
Met grief 1 klaagt [appellant] dat de voorzieningenrechter hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu het hem niet slechts gaat om een wijziging van de tenlastelegging, kan de procedure van artikel 12f Sv. niet als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang worden beschouwd. Met grief 2 stelt [appellant] dat de voorzieningenrechter de vorderingen ten onrechte ook inhoudelijk niet toewijsbaar heeft geacht. Hieronder wordt nader ingegaan op de grieven van [appellant] en zijn stellingen in dat verband.

Beoordeling in appel

4.1.
Zoals hierboven overwogen draait dit kort geding om de vraag of de Staat onrechtmatig handelt door [appellant] alleen inzage aan te bieden in de integrale beelden van de camera’s uit het achterste deel van het tramstel (camera’s 1, 2, 5 en 8) en van de camera op het perron en te weigeren om hem ook inzage te verstrekken in de beelden van de camera’s uit het voorste deel van het tramstel (camera’s 3, 4, 6 en 7).

Formele verweren

4.2.
De Staat heeft zijn beroep op niet-ontvankelijkheid van de vordering gehandhaafd. Voor zover het belang van [appellant] is gelegen in een wijziging van de tenlastelegging, staat voor hem de procedure van artikel 12f Sv. open, aldus de Staat. Daarnaast voert de Staat aan dat de vordering afgewezen moet worden omdat toewijzing een onaanvaardbare doorkruising zou opleveren van het gesloten (wettelijke) systeem van gegevensverwerking en -verstrekking, zoals vastgelegd in de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Beide wetten moeten volgens de Staat beschouwd worden als een lex specialis ten opzichte van artikel 843a Rv. ten aanzien van het gebruik, de inzage en de verstrekking van strafvorderlijke gegevens en politiegegevens. [appellant] heeft een en ander weersproken.

4.3.
Nu het hof de vordering inhoudelijk hoe dan ook niet toewijsbaar acht, zal het deze formele verweren verder buiten beschouwing laten.

Inhoudelijk

4.4.
De vordering van [appellant] is gebaseerd op artikel 843a Rv. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten (voor zover nu van belang) inzage kan vorderen in bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Het moet gaan om stukken waarbij betrokkene een direct en concreet belang heeft en die relevant zijn voor zijn rechtspositie. Het ligt op de weg van degene die de vordering instelt om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit dit belang blijkt. Degene die over de gevraagde stukken beschikt, kan de gevorderde inzage weigeren indien daar gewichtige redenen voor zijn en/of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling zonder inzage in de gevraagde gegevens is gewaarborgd (vierde lid). De rechter dient uiteindelijk de belangen van beide partijen af te wegen en na te gaan of de redenen die de wederpartij aanvoert voor zijn weigering, opwegen tegen de eisen van een behoorlijke rechtsbedeling.

4.5.
Vaststaat dat [appellant] op 6 september 2019 een selectie van beelden (van camera’s 1, 2 en 5) te zien heeft gekregen waarop hij zelf onafgebroken, van seconde tot seconde, te zien is vanaf het moment van instappen tot aan het moment van uitstappen en ook kort daarna buiten de tram (zie hierboven onder 1.7. en zie ook het bestreden vonnis onder 4.8., in zoverre niet bestreden). Van elke seconde dat [appellant] in de tram was heeft hij dus camerabeelden gezien. De beelden zijn bij die gelegenheid op zijn verzoek steeds stopgezet, teruggespoeld en opnieuw getoond en zijn toenmalige advocaat en gemachtigde hebben later de beelden ook nog eens opnieuw mogen bekijken. De Staat heeft uitgelegd dat de beelden van camera 8 niet bij de aan [appellant] getoonde selectie waren betrokken omdat op de wel aan hem getoonde beelden van camera 2 (die tegenover camera 8 hangt en de andere kant op is gericht) het duidelijkst te zien is dat de schutter voor [appellant] staat en het wapen kort in zijn richting houdt. Het hof acht die uitleg plausibel. Van kwade trouw is niet gebleken; integendeel uit de stukken blijkt dat het OM steeds zeer zorgvuldig is omgegaan met alle belangen, ook met die van [appellant]. Daar komt bij dat de Staat nadien nog heeft aangeboden om [appellant] de integrale beelden van alle vier de camera’s uit het achterste deel (dus ook van camera 8) én de integrale beelden van de camera op het perron te tonen. Dat aanbod staat, zoals de Staat op de zitting heeft aangegeven, nog steeds.

4.6.
Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat aldus voldoende tegemoet is gekomen aan het belang van [appellant] om zelfstandig te kunnen reconstrueren wat hem tijdens de terroristische aanslag is overkomen en wat hij heeft gedaan. Daaraan doet niet af dat op beelden van een camera uit het voorste deel van het tramstel op enig moment nog een schoen van [appellant] te zien is. Zoals gezegd staat vast dat [appellant] van elke seconde dat hij in de tram was, beelden heeft gezien (en opnieuw zou mogen zien). Volgens de Staat blijkt uit de beelden van de camera’s uit het achterste deel van het tramstel dat [appellant] alleen in dat deel van het tramstel is geweest. Dit wordt bevestigd door het feit dat [appellant] op de beelden van de camera’s uit het achterste deel van het tramstel continue in beeld is en dus kennelijk niet het beeld “uitloopt”. Als dit laatste anders zou zijn geweest had het op de weg van [appellant] gelegen om dit concreet aan te geven aan de hand van de aan hem getoonde beelden, maar dat heeft hij niet gedaan. Dat [appellant] alleen in het achterste deel van het tramstel is geweest wordt bovendien ook bevestigd door de getuigenverklaring van [appellant] zelf op de dag van de aanslag en door de in het strafvonnis bewezenverklaarde gang van zaken: in beide stukken staat vermeld dat [appellant] in het achterste deel van het tramstel is gebleven. Er is dan ook geen reden om te twijfelen aan de stelling van de Staat dat alle beelden waarop [appellant] is te zien (met uitzondering van het beeld waarop zijn schoen zichtbaar is) aan [appellant] zijn getoond dan wel ter inzage zijn aangeboden. Voor zover [appellant] stelt dat hij er belang bij heeft om ook dat beeld van zijn schoen te mogen zien, heeft hij dit niet onderbouwd.

4.7.
Aldus resteert de stelling van [appellant] dat hij er toch belang bij heeft om inzage te krijgen in de beelden uit het voorste deel van het tramstel, ook al is hij niet te zien op die beelden. [appellant] heeft aangevoerd dat het mogelijk is dat op die beelden zichtbaar is dat de schutter het wapen op hem richt, terwijl hij, [appellant], buiten beeld is, maar van [appellant] had mogen worden verwacht dat hij die stelling meer handen en voeten zou hebben gegeven. Aan de hand van de aan hem getoonde en/of ter inzage aangeboden beelden moet hij in staat worden geacht concreet aan te geven op welke moment dit zich zou hebben kunnen voorgedaan. Verder staat vast dat op de in september 2019 aan [appellant] getoonde beelden van camera’s 1, 2 en 5 al te zien is dat de schutter het wapen op hem richt. [appellant] heeft niet gesteld dat zo’n situatie zich twee keer heeft voorgedaan. Een dergelijke stelling zou overigens ook niet sporen met zijn eigen getuigenverklaring op de dag van de aanslag, en evenmin met de in het strafvonnis bewezenverklaarde gang van zaken. Dat de beelden uit het voorste deel nog relevant zouden kunnen zijn voor (het bewijs van) de stelling van [appellant] dat hij twee vrouwelijke passagiers en een mannelijke passant heeft geholpen, is niet onderbouwd en ook niet aannemelijk. Uit de eigen stellingen van [appellant] in deze procedure en uit zijn eigen getuigenverklaring op de dag van de aanslag volgt dat dit zich deels in het achterste gedeelte van het tramstel moet hebben voorgedaan, en verder vooral buiten de tram. Overigens is niet weersproken dat op de in september 2019 aan [appellant] getoonde selectie van beelden reeds te zien is dat [appellant] samen met anderen vlakbij de tram een gewond slachtoffer helpt (zie hierboven: 1.7.).

4.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd zonder inzage in de beelden van de camera’s uit het voorste deel. Daar komt het volgende bij. Op zich is heel begrijpelijk dat [appellant] er behoefte aan heeft álle beelden te zien. Hij heeft echter niet onderbouwd – bijvoorbeeld door middel van een verklaring van een psycholoog of psychiater – dat dit daadwerkelijk van belang is voor zijn verwerkingsproces. In zoverre is voorshands niet duidelijk of de beelden [appellant] echt verder zouden helpen. Ook als echter zou worden aangenomen dat [appellant] inderdaad belang heeft bij inzage in álle beelden, dus ook de beelden waar hij niet op staat, geldt dat tegenover dit belang het zwaarwegende belang van de slachtoffers en nabestaanden staat om niet opnieuw herinnerd te worden aan de aanslag. De officier van justitie heeft tijdens de zitting verklaard dat zij de slachtoffers en nabestaanden om toestemming moet vragen om de beelden aan [appellant] te tonen en ook dat zij hen ervan op de hoogte zal moeten brengen als het verzoek van [appellant] tot inzage in alle beelden gehonoreerd zou worden. Verder heeft de officier van justitie uitgelegd dat zij heel veel met de slachtoffers en nabestaanden heeft gesproken en dat zij heeft gemerkt dat telkens als er een moment is waarop het OM contact met hen heeft, bijvoorbeeld naar aanleiding van een persbericht, dat dat hen herinnert aan de gebeurtenissen, hetgeen heel confronterend en traumatisch is voor hen. Daarom acht zij het de taak van het OM om de afweging (wel/niet voldoen aan het verzoek van [appellant]) voor hen te maken. Zij heeft het hof ervan overtuigd dat het OM gewetensvol tot deze afweging is gekomen.

Alles overziend is het hof van oordeel dat indien [appellant] al belang zou hebben bij inzage in de beelden waarop hij niet zichtbaar is, voormelde belangen van de slachtoffers en nabestaanden voorshands zwaarwichtige redenen vormen die de weigering (eveneens) kunnen dragen.

4.12.
Voor de volledigheid overweegt het hof dat artikel 11, derde lid, van de EU-Richtlijn minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten (2012/29/EU), waarnaar [appellant] tijdens de zitting in hoger beroep nog heeft verwezen, het voorgaande niet anders maakt. Dit artikellid bepaalt dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat een slachtoffer van een misdrijf zonder onnodige vertraging in kennis wordt gesteld van zijn recht om voldoende informatie te ontvangen, en dat hij op zijn verzoek voldoende informatie ontvangt om te kunnen beslissen of hij verzoekt om toetsing van een beslissing tot niet-vervolging. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 51ac, derde lid jo. eerste lid, Sv. Daarin staat vermeld, samengevat, dat de officier van justitie ervoor moet zorgen dat het slachtoffer onverwijld in kennis wordt gesteld van zijn recht om voldoende informatie te ontvangen over de aanvang en voortgang van de zaak, naar aanleiding van een tegen het slachtoffer begaan strafbaar feit en dat het slachtoffer voldoende informatie moet krijgen om te beslissen of hij beklag zal doen bij het gerechtshof als bedoeld in artikel 12 Sv. Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.5 tot en met 1.12 is overwogen is aan deze eisen voldaan.

4.13.
De conclusie luidt dat de grieven falen. De overige door de Staat gevoerde verweren kunnen onbesproken blijven. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang de vijftiende dag na de datum van dit arrest, en zal deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:

- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, in appel tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 760,- aan griffierecht en € 3.222,- aan salaris, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;

- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. ECLI:NL:GHDHA:2021:342