HR 100715 schietincident Alphen; verstrekking psychologisch rapport dader; vordering uit art. 843a lid 1 Rv tegen partijen die bij de rechtsbetrekking geen partij zijn
- Meer over dit onderwerp:
HR 100715 schietincident Alphen; verstrekking psychologisch rapport dader; vordering uit art. 843a lid 1 Rv tegen partijen die bij de rechtsbetrekking geen partij zijn.
vervolg op: hof-den-haag-110314-schietincident-alphen-geen-recht-op-verstrekking-psychologisch-rapport
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In en rond winkelcentrum “De Ridderhof” in Alphen aan den Rijn zijn op 9 april 2011 door kogels zes personen om het leven gekomen en zestien personen verwond (hierna: het schietincident). Onder de 41 eisende partijen in deze procedure bevinden zich personen die gewond zijn geraakt bij het schietincident, en nabestaanden van personen die om het leven zijn gekomen.
(ii) De schutter, Tristan van der V., had sinds 10 november 2008 verlof voor wapenbezit. Het verlof was verleend door de korpschef van de politieregio Hollands Midden. Van der V. beschikte op 9 april 2011 over een geweer, een pistool en een revolver. Hij heeft bij het schietincident ook zichzelf gedood.
(iii) Naar aanleiding van het schietincident zijn diverse onderzoeken verricht. Daarbij is onder meer naar voren gekomen dat Van der V. in 2006 wegens suïcidale uitingen tien dagen gedwongen opgenomen is geweest in het kader van een inbewaringstelling als bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen. De Rijksrecherche is tot de conclusie gekomen dat bij de beoordeling van de aanvraag van het wapenverlof de bij de regiopolitie Hollands Midden aanwezige registratie van deze gedwongen opname niet is betrokken.
(iv) Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie heeft in opdracht van het openbaar ministerie een onderzoek ingesteld met betrekking tot de geestelijke gezondheidstoestand van Van der V. ten tijde van het schietincident. Dit onderzoek (dat in de stukken ook wel wordt aangeduid als post mortem-onderzoek) is verricht door een psychiater, een psycholoog en een forensisch milieuonderzoeker en is uitgemond in een rapport van 27 juni 2011 (hierna: het NIFP-rapport). Het onderzoek is uitgevoerd door gegevens (waaronder stukken en bandopnames) te bestuderen en gesprekken te voeren met personen uit de omgeving van Van der V., onder wie zijn ouders.
(v) Naar aanleiding van het NIFP-rapport heeft de hoofdofficier van justitie op 11 juli 2011 in een persconferentie verklaard dat het zeer waarschijnlijk is dat schizofrenie bij Van der V. van doorslaggevende betekenis is geweest voor het schietincident.
3.2.1
In dit kort geding vorderen [eiser] c.s. dat de Staat zal worden veroordeeld om het NIFP-rapport te verstrekken, primair aan hen, subsidiair aan een door of namens hen aan te wijzen vertrouwensarts of medisch adviseur. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof heeft, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld.
3.2.2
[eiser] c.s. komen op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het NIFP-rapport niet kan worden aangemerkt als een strafvorderlijk gegeven als bedoeld in art. 39f lid 1 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) (rov. 3.1). [eiser] c.s hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het NIFP-rapport is verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. De Staat heeft gesteld dat het doel van de in dit geval uitgevoerde postmortem-analyse was “verklaren”, “verwerken” en “voorkomen”. Dit is onvoldoende gemotiveerd betwist. (rov. 3.3)
Aan de voorwaarden voor toepassing van art. 843a lid 1 Rv is niet voldaan. [eiser] c.s. vorderen afgifte van de Staat, maar dat en waarom tussen hen en de Staat een rechtsbetrekking in de zin van die bepaling bestaat, hebben zij niet onderbouwd. Het wapenverlof is door de Politieregio Hollands Midden verleend en niet duidelijk is welk verwijt [eiser] c.s. de Staat in dit verband maken. Het hof gaat ervan uit dat geen rechtsbetrekking tussen [eiser] c.s. en de Staat bestaat, zodat art. 843a Rv reeds om die reden toepassing mist. (rov. 4.2)
3.3
De onderdelen 2.6-2.9 richten klachten tegen het oordeel van het hof dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het NIFP-rapport is verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek (rov. 3.3).
Onderdeel 2.6 betoogt dat volgens de wetgever het begrip “strafvorderlijk onderzoek” in art. 1 Wjsg ruim dient te worden opgevat, en dat daarom elk onderzoek dat plaatsvindt in opdracht van het openbaar ministerie en derhalve in het kader van zijn algemene taakstelling – strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (art. 124 RO) – in beginsel als een strafvorderlijk onderzoek is aan te merken. Volgens het onderdeel is daarom een onderzoek dat tot doel heeft “verklaren”, “verwerken” en “voorkomen” een strafvorderlijk onderzoek.
Onderdeel 2.7 acht het bestreden oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk omdat het rapport is opgesteld in opdracht van het openbaar ministerie als onderdeel van een meeromvattend strafvorderlijk onderzoek naar het handelen van Van der V. in relatie tot het schietincident.
Onderdeel 2.8 klaagt dat het onderzoek in de gedachtegang van het hof klaarblijkelijk is verricht zonder (wettelijke) grondslag en bevoegdheid, waardoor de vergaarde gevoelige gegevens ten onrechte niet zouden zijn onderworpen aan enig regime.
Onderdeel 2.9 voert aan dat het hof niet (kenbaar) in zijn beoordeling heeft betrokken dat het NIFP-onderzoek is verricht als onderdeel van een meeromvattend onderzoek naar het handelen van Van der V.
3.4.1
Art. 39f lid 1, aanhef en onder f, Wjsg bepaalt, voor zover hier van belang, dat het College van procureurs-generaal strafvorderlijke gegevens kan verstrekken voor het verlenen van hulp aan slachtoffers en anderen die bij een strafbaar feit zijn betrokken. Art. 1, aanhef en onder b, Wjsg bepaalt dat onder strafvorderlijke gegevens worden verstaan persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt.
3.4.2
Onderdeel 2.6 ziet eraan voorbij dat art. 124 RO het openbaar ministerie belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en met andere bij de wet vastgestelde taken, zodat zijn taakstelling niet tot strafvorderlijk onderzoek is beperkt. Dit betekent dat niet elk onderzoek dat plaatsvindt in opdracht van het openbaar ministerie is te beschouwen als een strafvorderlijk onderzoek als bedoeld in art. 1, aanhef en onder b, Wjsg.
3.4.3
De onderdelen 2.7 en 2.9 miskennen dat in de oordelen van het hof dat [eiser] c.s. onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het NIFP-rapport is verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en dat [eiser] c.s. onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat het onderzoek tot doel had “verklaren”, “verwerken” en “voorkomen”, besloten ligt dat niet aannemelijk is dat het openbaar ministerie het NIFP-rapport, dat was gericht op het verkrijgen van informatie over de geestelijke gezondheidstoestand van de verdachte ten tijde van het schietincident, heeft doen uitbrengen met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen jegens de verdachte (art. 132a Sv) (tegen wie ingevolge art. 69 Sr geen strafvervolging meer mogelijk was). Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.4.4
Het vorenstaande betekent niet, anders dan onderdeel 2.8 veronderstelt, dat de persoonsgegevens in het NIFP-rapport niet aan enig wettelijk regime zijn onderworpen, of dat het openbaar ministerie het NIFP-rapport niet heeft kunnen doen uitbrengen. Persoonsgegevens die niet onder de reikwijdte van de Wjsg vallen, worden in beginsel beheerst door de Wet bescherming persoonsgegevens (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7 en 2.15).
Voorts heeft het openbaar ministerie het NIFP-rapport, dat niet het nemen van strafvorderlijke beslissingen ten doel heeft, maar slachtofferzorg en preventie van strafbare feiten, kunnen doen uitbrengen in het licht van zijn hiervoor in 3.4.2 genoemde taakstelling (art. 124 RO), mede gelet op hetgeen kan voortvloeien uit art. 2 EVRM, dat het recht op leven beschermt en dat mede vergt “that there should be some form of effective official investigation when individuals have been killed as a result of the use of force” (vgl. EHRM 19 oktober 2006, 56154/00, rov. 67, Yildirim c.s./Turkije; EHRM 26 mei 2009, 75535/01, Esat Bayram/Turkije, rov. 46-47).
3.4.5
Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 2.6-2.9 falen.
3.5
Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof (rov. 4.2) dat niet is voldaan aan de voorwaarde van art. 843a lid 1 Rv dat tussen [eiser] c.s. en de Staat een rechtsbetrekking in de zin van die bepaling bestaat. Onderdeel 3.1 klaagt dat het bestreden oordeel miskent dat de term ‘rechtsbetrekking’ in art. 843a lid 1 Rv ziet op een rechtsbetrekking waarbij de eiser partij is en waarop de gevorderde bescheiden betrekking hebben, en niet op een rechtsbetrekking tussen degene die een op art. 843a lid 1 Rv gebaseerde vordering instelt en degene tegen wie deze vordering wordt ingesteld.
3.6.1
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.6.2
Art. 843a lid 1 Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft.
3.6.3
Ook als aan de eisen van art. 843a lid 1 Rv is voldaan, bestaat de mogelijkheid dat niet aan de vordering behoeft te worden voldaan in verband met een functioneel verschoningsrecht (art. 843a lid 3 Rv), wegens gewichtige redenen of omdat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd (art. 843a lid 4 Rv).
3.6.4
Blijkens de hiervoor in 3.6.2 weergegeven tekst van art. 843a lid 1 Rv dient een vordering op de voet van deze bepaling betrekking te hebben op bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij degene die de bescheiden vordert (rechtstreeks of door rechtsopvolging) partij is. Ook een verbintenis uit de wet wordt aangemerkt als een rechtsbetrekking in de zin van deze bepaling (vgl. Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 5, p. 78-79).
3.6.5
Noch uit de tekst van art. 843a lid 1 Rv zoals deze luidt sinds 1 januari 2002, noch uit zijn totstandkomingsgeschiedenis vloeit voort dat art. 843a lid 1 Rv tevens eist dat degene tegen wie de vordering is gericht, partij is bij de in deze bepaling bedoelde rechtsbetrekking. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden is bevestigd dat de zinsnede in art. 843a lid 1 Rv “van degene die deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft” een verplichting schept voor eenieder, ongeacht of hij partij is bij de in deze bepaling bedoelde rechtsbetrekking:
"Niet duidelijk is of degene die de bescheiden bezit en van wie afschrift wordt verlangd eveneens bij die rechtsbetrekking partij moet zijn. In de jurisprudentie wordt die vraag namelijk zowel ontkennend als bevestigend beantwoord. De Hoge Raad heeft de vraag of bescheiden bij een derde kunnen worden opgevraagd in zijn arresten van 11 maart 1994 (NJ 1995/3 (...) en 18 februari 2000 (NJ 2001/259 (...)) ontkennend beantwoord. De Hoge Raad heeft nog niet de kans gehad zich over de vraag uit te laten na de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002, waarbij artikel 843a Rv is uitgebreid. In de voorgestelde regeling die daarvoor in de plaats treedt is verduidelijkt dat zowel de wederpartij als derden gehouden zijn afschrift van bescheiden te verschaffen." (Kamerstukken II 2011-2012, 33 079, nr. 3, p. 1)
3.6.6
Gezien het voorgaande kan een vordering op de voet van art. 843a lid 1 Rv worden ingesteld tegen wederpartijen bij de in deze bepaling bedoelde rechtsbetrekking, en tegen derden die bij die rechtsbetrekking geen partij zijn.
3.7
Uit hetgeen hiervoor in 3.6.4-3.6.6 is overwogen, volgt dat voor de toepassing van art. 843a lid 1 Rv niet is vereist dat tussen [eiser] c.s. en de Staat een rechtsbetrekking bestaat. Het oordeel van het hof (rov. 4.2) dat art. 843a Rv reeds toepassing mist omdat tussen hen geen rechtsbetrekking bestaat, is dus onjuist. De klacht slaagt. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.8
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. ECLI:NL:HR:2015:1834
Conclusie A-G Langemeijer strekt eveneens tot vernietiging: ECLI:NL:PHR:2015:156