Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb 's-Gravenhage 120412 vordering afgifte ogv 843a Rv afgewezen; opgevraagde bescheiden dienen discussie over (onderliggende) onrechtmatige daad te dienen

Rb 's-Gravenhage 120412 vordering afgifte ogv 843a Rv afgewezen; de opgevraagde bescheiden dienen de discussie over de (onderliggende) onrechtmatige daad te dienen

Zie ook hof-s-gravenhage-180412-kg-geen-publicatieverbod-voor-igz-rapport-opgesteld-naar-aanleiding-van-overlijden-patient

3.  De beoordeling van het geschil 

Ontvankelijkheid 
3.1.   [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven. Wat betreft de ontvankelijkheid is het volgende relevant. [eiser] stoelt zijn vordering tot afgifte van de 29 documenten (i) op de Wbp, het EVRM en het ESH, alsmede op de bestuursrechtelijke beginselen van behoorlijk bestuur (hierna: grondslag (i)) en (ii) op artikel 843a Rv (hierna: grondslag (ii)). Voor de beantwoording van de vraag of [eiser] ook ontvankelijk is in zijn vorderingen, is van belang of voor hetgeen hij willen bereiken - afgifte van documenten - geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat. 

3.2.   Wat betreft grondslag (i) geldt het volgende. De afwijzende beslissing op het verzoek tot afgifte van de 29 documenten aan [eiser] op grond van de artikelen 35 en 43 Wbp, heeft ingevolge artikel 45 Wbp te gelden als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, nu de beslissing door een bestuursorgaan is genomen. De Algemene wet bestuursrecht biedt de mogelijkheid om tegen dit besluit bezwaar en vervolgens beroep in te stellen bij respectievelijk het bestuursorgaan en de bestuursrechter van de rechtbank. Deze procedure is te beschouwen als een met voldoende waarborgen omklede (bestuursrechtelijke) rechtsgang. Eiser heeft reeds gebruik gemaakt van deze procedure en twee maal de voorzieningenrechter van de sector bestuursrecht van deze rechtbank gevraagd om voorlopige voorzieningen te treffen. Bij beslissingen van de bestuursrechter van 19 oktober 2011 en 29 maart 2012, hiervoor genoemd onder 1.12 respectievelijk 1.15, zijn de in dit geding naar voren gebrachte bezwaren, voor zover gegrond op grondslag (i) beoordeeld en zijn de voorlopige voorzieningen tot tweemaal toe geweigerd. Voor de voorzieningenrechter is hier, voor zover gestoeld op deze grondslag, dan ook geen taak weggelegd. 

3.3.   Voor zover [eiser] afgifte van de documenten vordert op grond van grondslag (ii) is hij ontvankelijk in zijn vordering. Hoewel artikel 843a Rv en artikel 35 Wbp elkaar in zekere mate overlappen bestaan beide regelingen volgens vaste jurisprudentie naast elkaar en kunnen zij bij eenzelfde casus ieder voor zich tot een andere uitkomst leiden. Dit leidt tot de conclusie dat hetgeen [eiser] wil bereiken op grond van artikel 843a Rv, op korte termijn niet op dezelfde gronden valt te bereiken in een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. [eiser] is ook ontvankelijk in zijn vordering die strekt tot een (tijdelijk) verbod op het definitief maken van het rapport, nu daarvoor evenmin een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat. 

Afgifte op grond van artikel 843a Rv 
3.4.   De voorzieningenrechter stelt voorop dat - zoals partijen ook hebben onderkend -artikel 843a Rv ziet op de bijzondere exhibitieplicht in en buiten rechte. In voormeld artikel is in het eerste lid de toewijsbaarheid van de vordering aan drie cumulatieve voorwaarden gebonden. Ten eerste dient [eiser] een rechtmatig belang te hebben. Ten tweede moet de vordering 'bepaalde bescheiden' betreffen. Ten derde dient [eiser] partij te zijn bij de rechtsbetrekking waarop de bescheiden zien. In het vierde lid van dit artikel is vervolgens bepaald dat indien aan de drie voorwaarden van lid 1 is voldaan, de stukken waarvan afgifte wordt gevraagd toch niet behoeven te worden afgegeven indien (i) een gewichtige reden zich daartegen verzet of (ii) redelijkerwijze aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder afgifte van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd. 

3.5.   De rechtsbetrekking die [eiser] in dit verband met de Staat stelt te hebben is er een uit onrechtmatige daad. De onrechtmatige daad is daarin gelegen, zo stelt [eiser], dat de Staat wil overgaan tot het definitief maken van het rapport zonder dat aan hem de door hem gevraagde stukken zijn verstrekt en hij aldus daarop heeft kunnen reageren. Een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad wordt op zichzelf bestreken door het bepaalde in artikel 843a Rv. Zowel uit de tekst van het artikel als uit de toepassing daarvan in de jurisprudentie blijkt evenwel dat er voor een geslaagd beroep op artikel 843a Rv een onderscheid dient te bestaan tussen de rechtsbetrekking enerzijds en de opgevraagde bescheiden anderzijds, waarbij de opgevraagde bescheiden de discussie over de (onderliggende) onrechtmatige daad dienen. In dit geval is dat onderscheid er niet. De rechtsbetrekking uit de gestelde onrechtmatige daad valt immers samen met de bescheiden: uiteindelijk is het de weigering de bescheiden te verstrekken die [eiser] onrechtmatig acht. Voor een dergelijke situatie is artikel 843a Rv niet bedoeld. Bij het slagen van de op artikel 843a Rv gegronde vordering zou de rechtsbetrekking, die volgens de tekst van de wet een voorwaarde is, immers ogenblikkelijk tot een einde komen zonder dat is getoetst of van een onrechtmatig handelen door de verstrekking te weigeren (overigens) sprake is en zonder dat die stukken voor die rechtsbetrekking dan nog enig doel dienen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat thans niet is voldaan aan de eis dat de bescheiden zien op een rechtsbetrekking waarbij [eiser] partij is. 

3.6.   Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter dat thans in het midden kan blijven of het niet verstrekken van de gevraagde bescheiden aan [eiser] onrechtmatig is. De aard van het kort geding kan immers meebrengen dat, ook bij het wel onrechtmatig achten van de weigering tot het verstrekken van de bescheiden, toewijzing van een te dier zake gevorderd gebod afhankelijk is van een belangenafweging waarbij onder meer enerzijds het voorlopig karakter van het rechterlijk oordeel in kort geding en de ingrijpendheid van de gevolgen van een eventueel gebod voor de Staat in aanmerking dienen te worden genomen en anderzijds de omvang van de schade die voor [eiser] dreigt, indien een gebod zou uitblijven. De omstandigheid dat een zodanige afweging, zo de voorzieningenrechter de gedragingen onrechtmatig oordeelt, in de regel toewijzing van het gevorderde gebod voor de hand doet liggen, in het bijzonder wanneer schade door het niet verstrekken dreigt, neemt niet weg dat de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden van een gebod kan afzien, bijvoorbeeld in verband met zijn oordeel dat aan de belangen van [eiser] voorlopig voldoende op andere wijze is of kan worden tegemoet gekomen (HR 15 december 1995, NJ 1996, 509). 

3.7.   Vaststaat dat de bestuursrechter bij uitspraken van 19 oktober 2011 en 29 maart 2012 heeft geoordeeld dat het niet verstrekken van de bescheiden niet, althans nog niet, onrechtmatig is jegens [eiser]. Bij de laatste uitspraak is de Staat in de gelegenheid gesteld om nadere motiveringen te geven per document waarom het betreffende document niet ter inzage wordt gegeven. Aan de belangen van [eiser] kan derhalve nog tegemoet gekomen worden in de bestuursrechtelijke procedure(s). Het gevraagde gebod komt daarom, mede gezien het definitieve karakter van het verstrekken van de bescheiden, niet voor toewijzing in aanmerking.

Publicatieverbod 
3.8.   Het belang van [eiser] bij zijn vordering onder II is evident, maar daar staat tegenover dat de Staat een belang heeft om het rapport thans op korte termijn definitief te maken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt het belang van de Staat thans zwaarder dan het belang van [eiser]. Na ontvangst van de calamiteitenmelding op 24 maart 2009 heeft IGZ een onderzoek ingesteld naar onder meer het functioneren van [eiser] omdat hij een belangrijk aandeel zou hebben gehad in de calamiteit. Begrijpelijk is dat IGZ thans invulling wil geven aan haar toezichthoudende taak en het rapport na ruim drie jaar definitief wil maken. Partijen hebben nog getwist over de vraag aan wie de lange duur van het onderzoek toegeschreven diende te worden, maar daarvoor is uit de thans beschikbare gegevens geen eenduidig antwoord te geven. Beide partijen hebben om hun moverende redenen met tussenpozen traag gereageerd dan wel om uitstel verzocht. De oorzaak kan dan ook in het midden blijven. Dat het onderzoek nu eindelijk tot een definitief einde moet komen in het algemeen belang van de patiëntenveiligheid en de goede gezondheidszorg, alsmede in het belang van de nabestaanden en het [ziekenhuis], acht de voorzieningenrechter van doorslaggevend belang. Dat [eiser] vervolgens moet vrezen voor handhavingsmaatregelen is niet gebleken, temeer niet nu de Staat ter zitting uitdrukkelijk heeft bestreden dat een daartoe strekkende beslissing al is genomen. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering onder II zal worden afgewezen. 

3.9.    [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.  LJN BW1962