Overslaan en naar de inhoud gaan

RBLIM 270219 Afwijzing verzoek tot inzage bij Ikea aanwezige persoonsgegevens van duwend meisje nu sprake is van OSVO

RBLIM 270219 ongeval in ballenbak Ikea (III); geen OD, wel OSVO in sport- en spelsituatie minderjarige kinderen 
- Afwijzing verzoek tot inzage bij Ikea aanwezige persoonsgegevens van duwend meisje nu sprake is van OSVO

De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank volhardt bij het tussenvonnis van 10 oktober 2018. De rechtbank volhardt ook bij het tussenvonnis van 15 augustus 2018, (ECLI:NL:RBLIM:2018:8016) behoudens voor zover in rechtsoverweging 2.1 van dat tussenvonnis verwezen is naar het in het vonnis in incident van 15 november 2017 vastgestelde feit dat [minderjarige] door een ander kindje plotseling in haar rug is geduwd en voorover in de ballenbak is gevallen. Uit hetgeen hierna zal worden overwogen, zal blijken dat de rechtbank op basis van de beelden die bekeken zijn op de comparitie van 14 januari 2019 tot de conclusie komt dat de toedracht van het incident anders is geweest dan waar partijen tot en met het vonnis van 10 oktober 2018 vanuit zijn gegaan.

Inlichtingencomparitie 14 januari 2019 / beelden video-opname incident 10 juni 2014

2.2.
Bij het tussenvonnis van 15 augustus 2018 (rov. 4.12 tussenvonnis) is op grond van artikel 843a lid 1 Rv geoordeeld dat om de vordering van [eiser in de hoofdzaak] tot inzage te kunnen toewijzen [eiser in de hoofdzaak] een rechtmatig belang moet hebben bij die inzage. [eiser in de hoofdzaak] zal, om tot aansprakelijkheid van de ouders van het ‘duwende meisje’ te kunnen komen, moeten onderbouwen dat de gedraging van dat meisje, die heeft geleid tot het letsel van [minderjarige] , als een onrechtmatige daad aan dat meisje zou kunnen worden toegerekend, als haar leeftijd daaraan niet in de weg zou hebben gestaan. Indien [eiser in de hoofdzaak] dit voldoende kan onderbouwen, heeft hij een rechtmatig belang bij zijn vordering tot inzage. In verband daarmee heeft de rechtbank het nodig geacht om de video-opname van Ikea van het incident van 10 juni 2014 te bekijken.

2.3.
Partijen hebben op 14 januari 2019 in elkaars aanwezigheid, ten overstaan van de rechter, bij de rechtbank de video-opname van het incident van 14 juni 2014 bekeken. Volgens Ikea zijn op de video drie kinderen zichtbaar. Ikea heeft de indruk dat, voordat het duw-incident plaatsvindt, [minderjarige] al in de ballenbak zit en dat aan de rand van de ballenbak een meisje staat met een roze T-shirt. Dat meisje duwt een jongetje met een zandkleurige broek tot op de knieën. Volgens Ikea valt dat jongetje op [minderjarige] in de ballenbak. Die situatie is anders dan Ikea in eerste instantie heeft gesteld. [eiser in de hoofdzaak] heeft op de inlichtingen-comparitie van 14 januari 2019 opgemerkt dat de beelden niet scherp zijn. Op basis van die onscherpe beelden kan hij niet goed zien of het een jongetje is dat geduwd wordt of dat zijn dochter [minderjarige] geduwd wordt, aldus [eiser in de hoofdzaak] . [eiser in de hoofdzaak] heeft verklaard dat [minderjarige] die dag geen blote benen had.

2.4.
Partijen hebben op 14 januari 2019, naar aanleiding van de beelden van de video-opname, zich opnieuw uitgelaten over het ongeval op 10 juni 2014. [eiser in de hoofdzaak] heeft - kort gezegd - volhard in zijn stelling dat het handelen van het ‘duwende meisje’ in causaal verband staat met het letsel van [minderjarige] en dat dit handelen onrechtmatig jegens [minderjarige] is. Ikea heeft volhard in haar verweer. Ikea heeft onder andere aangevoerd dat tijdens het incident sprake was van een sport- en spelsituatie en dat de duw van het meisje niet onrechtmatig jegens [minderjarige] was.

De feiten van het incident nader bezien

2.5.
De rechtbank stelt vast dat de beelden van de video-opname niet scherp zijn, maar dat die beelden wel voldoende duidelijk het volgende laten zien:

Te zien is een deel van de speelomgeving van Småland, namelijk de groene speelvloer met een klimmuurtje, een hangend groen speeltoestel en (aan de rechterzijde van het beeld) een deel van de ballenbak. Voorin in de ballenbak, dicht bij de rand van de ballenbak, wordt het hoofd van een kindje (kind 1) zichtbaar. Dat kindje zit in de ballenbak. In het beeld verschijnen twee andere kinderen die komen aanlopen. Een meisje met een roze T-shirt (kind 2) en een ander kind met kort bruin haar, een wit T-shirt en een kort, zandkleurig broekje (kind 3). Kinderen 2 en 3 lopen naar de ballenbak en blijven aan de rand van de ballenbak staan, daar waar het hoofd van kind 1 zichtbaar is. De video-opname laat zien dat kind 1 in de ballenbak niet van plek verandert, zolang als dit kind in de ballenbak zit.

Kinderen 2 en 3 gaan dicht bij de rand van de ballenbak staan. Ten opzichte van het in de ballenbak zittende kindje - vanuit de positie van de toeschouwer gezien - gaat het meisje (kind 2) links staan en kind 3 rechts. Kind 3 staat dichter bij het kindje in de ballenbak dan kind 2. Het meisje (kind 2) loopt enkele passen in de richting van kind 3, legt als ze achter kind 3 staat haar handen op de rug / schouders van kind 3 en duwt dat kind in de ballenbak in de richting van het zittende kindje in de ballenbak (kind 1). Kind 3 komt in de ballenbak terecht, dicht bij kind 1, en lijkt te gaan zitten. Het meisje dat geduwd heeft (kind 2) springt er achter aan en gaat bij de andere twee kinderen in de ballenbak zitten. De kinderen zitten dan even dicht bij elkaar.

Vanaf het moment dat kind 3 in de ballenbak terecht komt bij het zittende kindje (kind 1), maakt kind 1 met het hoofd schuddende bewegingen van boven naar beneden. Kind 2 en kind 3 gaan in de ballenbak met elkaar spelen. Er komt een medewerkster van Ikea in versnelde pas aanlopen. Zij komt in beeld, circa 18 tellen nadat kind 2, kind 3 in de ballenbak heeft geduwd. De medewerkster gaat op de vloer bij de rand van de ballenbak zitten. Zij tilt een van de drie kinderen uit de ballenbak en neemt dat kindje, nadat het kindje een staande beweging heeft gemaakt maar niet gaat staan, op de schoot. Het kindje dat de medewerkster optilt, is het kindje dat steeds op dezelfde plaats in de ballenbak heeft gezeten (kind 1).

Het kindje dat door de medewerkster uit de ballenbak wordt getild is - volgens partijen - [minderjarige] . [minderjarige] blijft op de schoot van de medewerkster zitten, totdat de moeder van [minderjarige] komt aanrennen. De moeder van [minderjarige] gaat naast de medewerkster op de vloer zitten en neemt [minderjarige] (kind 1) op de schoot. Even later komt ook de vader aanrennen. Als laatste is te zien dat [minderjarige] door haar moeder, in bijzijn van haar vader en twee ambulancemedewerkers, wordt weggedragen.

De beelden van de video-opname laten niet zien hoe [minderjarige] in de ballenbak terecht is gekomen; of zij erin is gezet, erin is gesprongen of erin is geduwd.

2.6.
De combinatie van de bovenstaande waarnemingen maakt dat de enige logische conclusie is dat kind 2 (meisje) kind 3 (jongetje) in de ballenbak heeft geduwd en dat dit jongetje op [minderjarige] (haar been) terecht is gekomen, waardoor [minderjarige] letsel, de botbreuk, heeft opgelopen.

Toetsingskader / sport- en spelsituatie

2.7.
Het ongeval van 10 juni 2014 heeft plaatsgevonden in de speelomgeving Småland. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of dat ongeval tijdens een zogenaamde sport- en spelsituatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat niet ter discussie staat dat Småland in de vestiging van Ikea is opgezet als een speelomgeving voor kinderen. De beelden van de video-opname laten ook zien dat die omgeving klimmen, springen en verstoppen voor kinderen faciliteert. De speeltoestellen in die speelomgeving nodigen daartoe uit en kinderen kunnen in Småland zelfstandig, dan wel met andere kinderen spelen. De kinderen worden door hun ouders / begeleiders ook naar die omgeving gebracht om te spelen. De rechtbank is van oordeel dat gelet hierop de kinderen in Småland deelnemen aan een sport- en spelsituatie.

2.8.
De Hoge Raad heeft op 28 maart 2003, betreffende letsel toegebracht in sport- of spelsituatie (ECLI:NL:2003:AF2679), geoordeeld dat de vraag of een deelnemer aan een sport of spel onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging als gevolg waarvan aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in een sport- of spelsituatie had plaatsgevonden. De reden daarvan is dat de deelnemers aan die sport of dat spel in redelijkheid tot op een zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen, van elkaar moeten verwachten (rov. 3.6).

2.9.
De Hoge Raad heeft, naast die verhoogde aansprakelijkheidsdrempel, geoordeeld (rov. 3.11 van dat arrest) dat niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (HR 9 december 1994, 15527, NJ 1996, 403).

2.10.
De rechtbank overweegt, met inachtneming van de bovenstaande maatstaf, het volgende. Op 10 juni 2014 bevonden zich drie kinderen in de leeftijd van drie, vier en vijf jaar oud, in, dan wel bij de ballenbak in de speelomgeving Småland. Onderdeel van het spel bij/in de ballenbak is - onder andere - dat je erin kunt springen. Beelden laten zien dat het jongetje aan de rand van de ballenbak staat en dat het meisje hem erin duwt. Het jongetje staat dan al in de buurt van [minderjarige] . Het lichaamscontact van het meisje en het jongetje (de duw) vond plaats in de setting van het spel bij de ballenbak. Het meisje springt immers achter het jongetje aan, nadat zij hem erin heeft geduwd, en de beelden laten zien dat het meisje en het jongetje vervolgens samen gaan spelen. Hieruit blijkt dat het jongetje de duw ook als speelse duw ervaren heeft. Dat het meisje heeft geduwd om een kwade streek te leveren, blijkt niet. De duw van het meisje wordt geacht onderdeel uit te maken van het spel bij/in de ballenbak. De omstandigheid dat [minderjarige] door de duw van het andere meisje en vervolgens de val van het jongetje op [minderjarige] letsel heeft opgelopen, is dan ook een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Van onrechtmatig handelen van het duwende meisje jegens [minderjarige] is geen sprake geweest.

2.11.
[eiser in de hoofdzaak] heeft op de inlichtingencomparitie gesteld dat de rechtbank Rotterdam, betreffende een speelse duw, heeft geoordeeld dat die duw onrechtmatig was (ECLI:NL:RBROT:2012:BW9061). Die duw vond echter plaats in een geheel andere setting. In die zaak had de duwende persoon, die een volwassene is, met de gevolgen van zijn duw (de val van de geduwde persoon en het letsel daardoor) rekening moeten houden. Hij had die gevolgen moeten voorzien. Het letsel van [minderjarige] was het gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Het duwende meisje had het gevolg van haar speelse duw niet hoeven te voorzien. Zij heeft evenmin door die handeling verkeers- of andere veiligheidsnormen overschreven. Geen sprake is dan ook geweest van een door het duwende meisje gecreëerde gevaarzetting die maakt dat zij, haar jonge leeftijd wegdenkende, zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van haar gedrag had moeten onthouden. Het handelen van het duwende meisje was niet onrechtmatig.

2.12.
Van schending door het andere meisje (kind 2) van het recht op de integriteit van het lichaam van [minderjarige] is evenmin sprake. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de duwende handeling van dat meisje niet gericht was op [minderjarige] en dat [minderjarige] niet door haar is aangeraakt. De schade van [minderjarige] is veroorzaakt door de ongelukkige val van het jongetje op haar.

2.13.
Doordat van onrechtmatig handelen van het duwende meisje jegens [minderjarige] geen sprake is geweest, zijn de ouders van dat meisje niet aansprakelijk voor de schade als gevolg van het ongeval op 10 juni 2014. [eiser in de hoofdzaak] heeft daardoor geen rechtmatig belang bij de gevorderde inzage. De meest subsidiaire vordering van [eiser in de hoofdzaak] moet gelet hierop worden afgewezen.

2.14.
Al het gevorderde zal derhalve, gelet op rechtsoverweging 4.9 van het tussenvonnis van 15 augustus 2018 en rechtsoverweging 2.13 van dit vonnis, worden afgewezen. ECLI:NL:RBLIM:2019:1865