Rb Zutphen 260510 exoneratie onredelijk bezwarend na ongeval tijdens paardrijles
- Meer over dit onderwerp:
Rb   Zutphen 260510  exoneratie onredelijk bezwarend na ongeval tijdens paardrijles  
5.  De beoordeling 
(....) 
5.3.  Op grond van de verklaringen van [Naam1] en [naam2] moet    worden  aangenomen dat [paard] tijdens galop langzamer is gaan lopen en    zijn  hoofd naar beneden is gaan houden, zonder dat hij daartoe door     [eiseres] was geïnstrueerd of anderszins was aangezet, en dat [eiseres]     als gevolg daarvan uit balans is geraakt en van het paard is  gevallen.    Het ongeval is hiermee veroorzaakt door de eigen energie  van het  paard   en het onberekenbare element dat daarin is gelegen. 
Hieraan doet niet af dat, zoals [gedaagde] heeft gesteld, een paard     normaliter vaart zal minderen bij het naderen van een groep en dat het     gedrag van [paard] dus niet onverwacht kwam. Ook indien deze stelling     juist zou zijn, laat dit onverlet dat het ongeval in het onderhavige     geval is veroorzaakt door de eigen energie van het paard. [gedaagde]  is    dan ook op grond van artikel 6:179 BW in beginsel aansprakelijk  voor  de   schade die [eiseres] als gevolg van het ongeval heeft geleden  en  nog zal   lijden. 
5.4.  Indien degene die een paard van een ander berijdt schade lijdt     ten gevolge van onberekenbaar gedrag van het paard, is het enkele feit     dat de benadeelde het paard uit vrije wil en met toestemming van de     eigenaar, dus krachtens een overeenkomst met deze heeft bereden, niet     voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de uit artikel 6:179  BW    voortvloeiende aansprakelijkheid van de eigenaar van het paard  geheel    vervalt. Of en, zo ja, in hoeverre om die reden sprake is van  een    omstandigheid die in de risicosfeer van de berijder ligt en  daarom aan    hem moet worden toegerekend, hangt af van de inhoud van de  overeenkomst    en de overige omstandigheden van het geval. 
5.5.  Volgens [gedaagde] kan [eiseres] geen rechten ontlenen aan     artikel 6:179 BW, omdat [gedaagde] aansprakelijkheid op grond van dit     artikel heeft uitgesloten in artikel 10 lid 2 van de door haar  gebruikte    algemene voorwaarden. [eiseres] heeft bij brief van 20  april 2009 de    vernietiging ingeroepen van het exoneratiebeding in  artikel 10 lid 2  van   de voorwaarden. Daarbij heeft zij een beroep  gedaan op artikel  6:233   juncto 6:237 aanhef en onder f BW. 
5.6.  In artikel 6:237 aanhef en onder f BW is bepaald dat een in     algemene voorwaarden voorkomend beding dat de gebruiker of een derde     geheel of gedeeltelijk bevrijdt van een wettelijke verplichting tot     schadevergoeding, vermoed wordt onredelijk bezwarend te zijn. Het is aan     de gebruiker van de algemene voorwaarden om feiten en omstandigheden   te   stellen en zo nodig te bewijzen waaruit het tegendeel volgt.   Daarbij   kunnen alle feiten en omstandigheden een rol spelen die bij de   toetsing   aan de open norm van 6:233 sub a BW van belang zijn, te   weten de wijze   waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de   wederzijds kenbare   belangen van partijen en de overige omstandigheden   van het geval, dit   alles bezien in het licht van de aard en de  overige  inhoud van de   overeenkomst. 
5.7.  [gedaagde] heeft in dit verband de volgende argumenten     aangevoerd: 
a.  het gaat slechts om een gedeeltelijke uitsluiting van     aansprakelijkheid, omdat het de aansprakelijkheid van de manege,     verwoord in artikel 9 van de algemene voorwaarden, onverlet laat; 
b.  de klant wordt er in duidelijke bewoordingen op gewezen dat hij     zelf het risico dient te dragen van een ongeval met een paard tijdens de     les, behoudens de aansprakelijkheid als verwoord in artikel 9 van de     voorwaarden; 
c.   tegenover het prijsgeven van het recht om een beroep te doen op     artikel 6:179 BW staat het recht op een uitkering op grond van de     ongevallenverzekering, genoemd in artikel 6 van de voorwaarden; 
d.  opname van de exoneratieclausule in de lesovereenkomst is     redelijk omdat [gedaagde] de manege voor eigen rekening voerde en een     verplichting van haar aansprakelijkheidsverzekeraar om in veel gevallen     uit te keren zou leiden tot de nodige premieverhoging dan wel tot     uitsluitingen op de polis. 
5.8.  [gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die     afzonderlijk en/of in onderlinge samenhang het vermoeden hebben     weerlegd, dat het exoneratiebeding van artikel 10 lid 2 onredelijk     bezwarend jegens [eiseres] is. Argument a) gaat reeds niet op, omdat     [gedaagde] met het beding haar aansprakelijkheid op grond van artikel     6:179 BW behoudens de voorziening van artikel 6 lid 1, volledig heeft     uitgesloten. Bovendien geldt ook bij een gedeeltelijke uitsluiting van     aansprakelijkheid een wettelijk vermoeden van onredelijk bezwarend   zijn. 
De stelling onder b), dat het zou gaan om een beding in duidelijke     bewoordingen, kan evenmin worden gevolgd. [gedaagde] heeft niet betwist     dat de inhoud en de strekking van het beding, dat vermeld is op de     achterkant van het door [eiseres] ondertekende formulier, niet ter     sprake is gekomen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Doordat     in het beding is bepaald dat de klant geen aanspraken kan doen  gelden    op eventuele rechten uit artikel 6:179 BW, zullen de  implicaties van  dit   beding voor een niet-jurist zoals [eiseres]  zonder nadere  toelichting   niet duidelijk zijn. Hier komt bij dat de  verwijzing naar  de in artikel 6   genoemde ongevallenverzekering  gemakkelijk de indruk  kan wekken dat de   schade waarvoor  aansprakelijkheid wordt uitgesloten  onder de collectieve    ongevallenverzekering zal vallen, nu in artikel 6  is bepaald dat deze    verzekering dekking biedt voor schade die direct  verband houdt met de    lesovereenkomst. De omvang van de dekking is niet  opgenomen in de    algemene voorwaarden. 
Met argument c) doet [gedaagde] voorkomen alsof zij de     exoneratieclausule van artikel 10 lid 2 voor de klant heeft     “gecompenseerd” door de ongevallenverzekering, genoemd in artikel 6 van     de algemene voorwaarden. Deze ongevallenverzekering is echter   gekoppeld   aan het ruiterpaspoort van de klant, welk paspoort weer   verbonden is met   het (verplichte) lidmaatschap van de Federatie van   Nederlandse   Ruitersportcentra (hierna: FNRS). [gedaagde] heeft niet   weersproken dat   de ongevallenverzekering via het ruiterpaspoort door   de klant zelf wordt   betaald. De in de algemene voorwaarden opgenomen   verplichting voor de   klant om een ongevallenverzekering af te sluiten,   kan daarom geen   rechtvaardiging vormen voor de uitsluiting van de   aansprakelijkheid,   mede gelet op het feit dat het gaat om een   sommenverzekering, die bij   ernstige letselschade niet de volledige   geleden schade wegneemt. Dit   oordeel vindt steun in het feit dat in de   bij Richtlijn 93/13/EEG   betreffende oneerlijke bedingen in   consumentenovereenkomsten (PbEG 21   april 1993, L 95/29) 
gevoegde indicatieve lijst van bedingen die op grond van artikel 3     lid 3 van de  richtlijn als “oneerlijk” kunnen worden beschouwd, is     opgenomen het beding dat tot doel of tot gevolg heeft de wettelijke     aansprakelijkheid bij overlijden of lichamelijk letsel van de consument     uit te sluiten of te beperken. Argument c) kan [gedaagde] dus niet     baten. 
Ook het bij d) genoemde argument rechtvaardigt het beding niet.     [gedaagde] kon voor haar aansprakelijkheid een verzekering afsluiten en     heeft dat ook gedaan. Zij heeft niet gesteld dat de door [eiseres]     geleden en nog te lijden schade niet door deze verzekering is gedekt.  De    stelling dat er sprake zou zijn van de nodige premieverhogingen  en/of    uitsluitingen indien in veel gevallen onder de     aansprakelijkheidsverzekering zou worden uitgekeerd, is niet nader     onderbouwd. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om feiten en/of     omstandigheden te stellen die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat     het niet exonereren tot een dusdanige stijging van het lesgeld zou     moeten leiden dat er onvoldoende klanten zouden zijn om het geven van     paardrijles rendabel te maken, maar [gedaagde] heeft dit nagelaten.  Dat    het redelijkerwijs noodzakelijk was om de aansprakelijkheid op  grond  van   artikel 6:179 BW vrijwel volledig uit te sluiten, kan dan  ook niet    worden aangenomen. 
[gedaagde] heeft bij de laatste akte nog aangevoerd dat de keuze van     [eiseres] om zelf geen voorziening te treffen in verband met het risico     van het berijden van een paard niet mag worden afgewenteld op haar     aansprakelijksverzekering, doch ook dit betoog kan niet worden gevolgd.     [gedaagde] miskent met haar stelling dat in de ruitersport als     uitgangspunt van de wetgever heeft te gelden een risicoaansprakelijkheid     uit hoofde van artikel 6:179 BW, die onder bepaalde voorwaarden op     grond van een overeenkomst voor risico van de klant kan worden  gebracht.    Gelet op het belang van de klant dat bij ernstige  letselschade zijn    schade wordt vergoed, zullen deze voorwaarden qua  transparantie aan    strenge eisen moeten voldoen. Nu de onderhavige  voorwaarden daaraan niet    voldoen, valt niet in te zien dat [eiseres]  geen beroep kan doen op  de   aansprakelijkheidsverzekering van  [gedaagde], die (mede) met het  oog op   aan de bedrijfsvoering  verbonden ongevallen zal zijn  afgesloten. 
Nu [gedaagde] geen feiten of omstandigheden heeft genoemd die     afzonderlijk en/of tezamen het vermoeden hebben weerlegd dat het     exoneratiebeding van artikel 10 lid 2 onredelijk bezwarend jegens     [eiseres] is, heeft het beding als vernietigbaar te gelden. Een beroep     op artikel 10 lid 2 baat [gedaagde] dus niet. 
5.9.  [gedaagde] heeft gesteld dat het ongeval (mede) is veroorzaakt     door eigen schuld van [eiseres] in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW.     Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat, in overeenstemming met     vaste rechtspraak, bij de causale afweging van de wederzijdse     omstandigheden op de voet van genoemd artikellid als omstandigheid aan     de zijde van [eiseres] heeft te gelden dat zij in het kader van de  door    haar vrijwillig gevolgde rijlessen [paard] heeft bereden,  causaal  heeft   bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Deze  omstandigheid  kan ook   aan haar worden toegerekend. Vanwege het gevaar  dat in de  eigen energie   van een dier schuilt en het onberekenbare  element dat  daarin is gelegen,   is immers aan het berijden van een  paard het risico  van schade   verbonden. Hierbij dient in aanmerking te  worden genomen  dat het volgens   beide partijen ging om een rustig en  braaf paard. Dat  er sprake is   geweest van andere omstandigheden aan  de zijde van  [eiseres] die tot de   schade hebben bijgedragen, is  gesteld noch  gebleken. Aan de zijde van   [gedaagde] geldt dat zij het  paard [paard]  aan [eiseres] ter beschikking   heeft gesteld om bereden  te worden. 
De rechtbank waardeert deze omstandigheden aldus dat de vermelde aan     [eiseres] toe te rekenen omstandigheid voor 50% tot de schade heeft     bijgedragen en de vermelde aan [gedaagde] toe te rekenen omstandigheid     ook voor 50%. 
5.10.  Vervolgens is de vraag of de billijkheid eist dat een andere     verdeling plaatsvindt of dat de vergoedingsplicht geheel vervalt of in     stand blijft. Hierbij dient vooropgesteld te worden dat beide partijen     van het ongeval als zodanig geen enkel verwijt valt te maken. Zowel     [eiseres] als [gedaagde] wisten dat [paard] een rustig, braaf paard  was.    Als relevante factoren kunnen aan de zijde van [eiseres] worden     aangemerkt enerzijds dat zij moet hebben geweten dat ook paarden die  als    rustig bekend staan onberekenbaar gedrag kunnen vertonen, zodat     paardrijden altijd een risico in zich draagt en anderzijds de ernst  van    het door haar opgelopen, blijvende letsel (een incomplete   dwarslaesie).   Aan de zijde van [gedaagde] is van belang dat [Naam1] -   zo moet uit haar   verklaring ter gelegenheid van het voorlopig   getuigenverhoor worden   afgeleid - heeft nagelaten de cursisten voor de   uitvoering van de   oefening tot galopperen te instrueren over de  wijze  waarop zij zouden   moeten reageren als het paard (plotseling)  vaart  zou minderen. [Naam1]   kan zich volgens haar verklaring niet  herinneren  of zij de betreffende   lesgroep hierover ooit eerder heeft   geïnstrueerd. Zij heeft gesteld dat   dit soort instructies worden   gegeven aan het begin, als de cursisten net   leren paardrijden. Dit is   evenwel onvoldoende, gelet op het gevaar dat   inherent is aan het   berijden van een paard. Daarbij is tevens van belang   dat – zoals moet   worden afgeleid uit de getuigenverklaringen van   [Naam1] en [naam2] –   de instructie in geval van een schijnbeweging of   het stoppen van een   paard is om naar achteren te leunen, terwijl men de   natuurlijke   neiging heeft om juist naar voren te leunen. Gesteld is dat   het   ondoenlijk zou zijn om voor elke nieuwe oefening kennis te herhalen,     maar deze stelling is niet nader onderbouwd. [gedaagde] kan dus op het     punt van instructie onzorgvuldigheid worden verweten. Dat de   gesteldheid   van de bodem van het buitenterrein ten tijde van het   ongeval door   droogte niet geschikt was om de galopoefening uit te   voeren, zoals   [eiseres] heeft gesteld, vindt geen steun in de   overgelegde   getuigenverklaringen en kan daarom in dit verband geen rol   spelen. Als   relevante factor aan de zijde van [gedaagde] wordt  verder  wel in   aanmerking genomen dat zij een  aansprakelijkheidsverzekering  heeft   afgesloten voor ongevallen zoals  het onderhavige. 
Bij de waardering van deze billijkheidsfactoren komt de rechtbank    uit  op een toerekening van 25% van de schade aan [eiseres], zodat     [gedaagde] voor 75% van de schade aansprakelijk blijft. LJN  BM6031
