Rb Oost-Nederland 280213 gemiste diagnose hersentumor huisarts; expertise bindend; oordeel over diverse bezwaren
- Meer over dit onderwerp:
Rb Oost-Nederland 280213 gemiste diagnose hersentumor huisarts; expertise bindend; oordeel over diverse bezwaren
- geen verbod aan ass om andere deskundige te raadplegen voor second opinion;
- gevorderd € 6.970,85 (14,5 uur x € 386,10,- excl. BTW), begroot obv € 200,- excl. BTW
2. De feiten
2.1. [Verzoekster] is vanaf 1993 tot medio 2010 patiënt geweest bij huisarts [gedaagde].
2.2. In de periode 1997-2005 heeft [verzoekster] [gedaagde] meermalen bezocht met allerhande klachten, waaronder hoofdpijnklachten, die door [gedaagde] werden geduid als spanningshoofdpijn. In 2004 heeft [verzoekster] [gedaagde] incidenteel bezocht met duizeligheidklachten.
2.3. In juni 2007 heeft [verzoekster] [gedaagde] bezocht wegens hoofdpijnklachten, duizeligheid, misselijkheid en braken. In de patiëntenkaart staat onder meer het volgende genoteerd bij dat consult op 11 juni 2007: “braken en misselijk bij opstaan in de morgen en ook wel na opmaken, had vorige week hoofdpijn na het braken, niet ziek, geen oorsuizen of doofheid. (…)”. [Gedaagde] heeft de diagnose duizeligheid gesteld en heeft [verzoekster] betahistine voorgeschreven.
2.4. In juli 2007 heeft [verzoekster] [gedaagde] bezocht in verband met aanhoudende duizeligheidklachten. [Gedaagde] heeft een herhaalrecept voor betahistine uitgeschreven.
2.5. In oktober 2007 heeft [gedaagde] [verzoekster] doorverwezen naar een KNO-arts vanwege: “aantal maanden iaa ziekte van Pfeiffer duizelig over hele dag (wordt minder), braken in de ochtend en verder niet, nu ook hoofdpijn stekend voorin boven de ogen, tevens dichte neus zonder niezen of jeuk, geen tranende ogen.”. In de verwijsbrief aan de KNO-arts heeft [gedaagde] de vraag voorgelegd: “Zijn er afwijkingen op kno-gebied en is het mogelijk evt een CT-cerebrum te maken?”. [Gedaagde] heeft [verzoekster] doxycycline voorgeschreven.
2.6. De KNO-arts heeft een hyperreactiviteit van het slijmvies geconstateerd en behandeld met nasonex.
2.7. In maart 2008 heeft [verzoekster] [gedaagde] wederom bezocht met hoofdpijnklachten, verkoudheid en een dichte neus. [Gedaagde] diagnosticeert neusverkoudheid bij sinitus (bijholteontsteking) en heeft [verzoekster] xylometazoline voorgeschreven.
2.8. In april 2008 heeft [verzoekster] zich wederom gemeld bij [gedaagde] met hoofdpijnklachten. [Gedaagde] heeft [verzoekster] doorverwezen naar de neuroloog.
2.9. De neuroloog heeft een CT-scan van de hersenen gemaakt en ook een MRI-scan. Er blijkt sprake van een hersentumor.
2.10. [Verzoekster] is met spoed verwezen naar UMC Groningen waar een spoedoperatie heeft plaatsgevonden en een drain is aangebracht om de druk in de schedel te doen afnemen.
2.11. In mei 2008 heeft opnieuw een operatie plaatsgevonden, waarbij de tumor is verwijderd. Bij het verwijderen van de tumor zijn restgevolgen opgetreden in de vorm van facialisparese (verlamming linker gezichtshelft) en gangstoornissen. Er volgt een langdurige behandeling met bestraling, cytostatische therapie en operatieve ingrepen.
2.12. [ Verzoekster] heeft [gedaagde] op 16 augustus 2010 aansprakelijk gesteld voor de schadelijke gevolgen van het vermeende onzorgvuldig handelen van [gedaagde].
2.13. Namens [gedaagde] heeft haar verzekeraar VvAA Schadeverzekeringen N.V. (hierna te noemen VvAA) geen aansprakelijkheid erkend.
2.14. Partijen hebben over en weer met elkaar gecorrespondeerd over de kwestie, hetgeen heeft geresulteerd in een gezamenlijk verzoek bij brief van 4 augustus 2011 tot benoeming van prof. dr. J.W. van Ree (hierna te noemen Van Ree), emeritus hoogleraar huisartsgeneeskunde in Maastricht, als onafhankelijk deskundige. Aan de deskundige zijn de volgende vragen voorgelegd:
“1. Heeft de betrokken huisarts naar uw oordeel bij zijn diagnostiek/behandeling/beleid onzorgvuldig gehandeld in die zin dat hij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam vakgenoot onder dezelfde omstandigheden verwacht had mogen worden?
2. Indien er over het onderwerp van de expertise medisch-wetenschappelijk uiteenlopende opvattingen bestaan, kunt u dan in hoofdlijnen uiteenzetten in welk opzicht de meningen uiteenlopen? Kunt u dan aangeven (welke uw eigen opvatting is en) of een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel was gekomen dan waartoe u komt? Wilt u bij uw antwoord zo mogelijk relevante literatuur vermelden?
3. Indien u meent dat van onzorgvuldig handelen sprake is, wilt u dan zo uitvoerig en gemotiveerd mogelijk aangeven waaruit dit onzorgvuldig handelen bestaat en hoe wel gehandeld had moeten worden? Wilt u bij uw antwoord zo mogelijk relevante literatuur vermelden?
4. Heeft u nog andere op- en/of aanmerkingen die voor de beoordeling van deze casus van belang zijn?”.
2.15. De conceptrapportage was gereed op 5 november 2011. Het definitieve rapport van de deskundige was, na aanvulling van de aanvankelijk ontbrekende verwijsbrief van [gedaagde] naar de KNO-arts, gereed op 15 december 2011. De deskundige concludeert in zijn rapport:
“ 1. De betrokken huisars heeft onvoldoende gereageerd op de herhaaldelijk gepresenteerde klachten welke in de (huisarts-geneeskunde) bekend zijn als klachten ‘met rode vlag’ en dus kunnen wijzen op verhoogde hersendruk/intracraniele druk met als oorzaak mogelijke een hersentumor.
Zeker bij herhaling van de klachten had de patiënte verwezen moeten worden. De huisarts heeft ook na langere tijd de bekende en specifieke alarmsymptomen niet herkend. Ik beschouw dit als onvoldoende handelen van de huisarts. Hoewel de patiënte in de beschouwde periode niet zeer frequent het spreekuur bezocht zal naar mijn mening de presentatie van de klachten niet gegaan zijn over incidenteel opgetreden klachten maar langdurige, maanden bestaande klachten betreffen.
2. In mijn inleiding heb ik aangegeven dat de huisartsen vaak moeten omgaan met vage klachten die in het begin moeilijk interpreteerbaar zijn. De huisarts moet dus dikwijls tevreden zijn met werkdiagnoses. De huisarts mag zeker bij onduidelijke klachten een ‘twee sporen beleid’ volgen. Hardnekkigheid van de klachten, toenemend en herhaaldelijk presenteren op het spreekuur en blijvende onduidelijkheid over wat er nu echt aan de hand is moest aanleiding zijn voor nader onderzoek cq. adequate verwijzing. In de geneeskunde zijn er symptomen en klachten die mogelijk verwijzen naar ernstige aandoeningen. Deze hebben zg. een ‘rode vlag’, bij sommige moet acuut worden gehandeld, bij sommige moet extra aandacht worden geschonken omdat deze mogelijk verwijzen naar een ernstige aandoening.
3. Zie mijn bovenstaande betoog.
4. Zie mijn bovenstaande betoog.”.
2.16. Bij brief van 29 december 2011 heeft [verzoekster] VvAA nogmaals verzocht namens [gedaagde] aansprakelijkheid te erkennen.
2.17. De deskundige heeft, naar aanleiding van de discussie tussen partijen over de status van zijn rapportage, nogmaals op 22 februari 2012 - ongewijzigd - zijn definitieve rapportage naar partijen verzonden.
2.18. Tussen partijen is een geschil blijven bestaan over de vraag of het rapport als uitgangspunt kan dienen voor de beslechting van hun geschil.
3. Het deelgeschil
3.1. [Verzoekster] verzoekt de rechtbank - kort samengevat - een verklaring voor recht dat tussen partijen de uitkomsten van het rapport van Van Ree van 15 december 2011 als bindend uitgangspunt hebben te gelden voor de verdere schadeafhandeling. Daarnaast verzoekt zij de rechtbank dat aan [gedaagde] een verbod zal worden opgelegd een tweede deskundige te raadplegen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure ex artikel 1019aa Rv jo. 6:96 lid 2 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2. [Gedaagde] verweert zich.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [Verzoekster] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv. In dat artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een beslissing van de rechter in te roepen.
De rechterlijke uitspraak moet partijen in staat stellen om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden.
4.2. Het verzoek van [verzoekster] strekt ertoe dat in de onderhavige deelgeschilprocedure tussen partijen wordt vastgesteld dat uitgegaan kan worden van de inhoud van het rapport van Van Ree en daarmee dat sprake is van verwijtbaar onzorgvuldig handelen van [gedaagde]. Dat valt in beginsel binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv. Met een oordeel over de vraag of het deskundigenrapport als uitgangspunt kan dienen voor de beslechting van het geschil tussen partijen, kunnen zij verder onderhandelen over het causaal verband tussen het medisch handelen, de klachten en de (omvang van die) schade, dat partijen tot nog toe verdeeld houdt. [Verzoekster] is ontvankelijk in haar verzoek.
4.3. De rechtbank komt daarmee toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
4.4. Het deelgeschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het door Van Ree uitgebrachte rapport bindend is, meer specifiek of het rapport op deugdelijke wijze tot stand gekomen is en of de aan het rapport ten grondslag liggende informatie de conclusie van de deskundige kan dragen. Vast staat dat partijen in gezamenlijk overleg (namens [gedaagde] haar verzekeraar VvAA), hebben besloten tot inschakeling van Van Ree, teneinde hem te laten rapporteren over de vraag, kort gezegd, of er sprake is van medisch onzorgvuldig en verwijtbaar handelen van [gedaagde]. Over de vraagstelling waren partijen het eens. Ook stond de deskundigheid van Van Ree niet ter discussie. Partijen hebben zich daarmee verbonden om de rapportage van de deskundige als uitgangspunt te nemen voor de verdere afhandeling van hun geschil. De inhoud van de rapportage is voor partijen bindend. Zij zullen het dan ook met de inhoud van die rapportage moeten doen, tenzij er klemmende bezwaren zijn om daaraan beslissende betekenis toe te kennen. Daarvan kan sprake zijn indien de rapportage ontoereikend is voor de schadeafwikkeling en/of inhoudelijk of voor wat betreft de wijze van totstandkoming niet voldoet aan de eisen die daaraan redelijkerwijs mogen worden gesteld.
Wijze van totstandkoming van het rapport
4.5. [Gedaagde] heeft in dat kader allereerst gesteld dat de deskundige, ondanks uitdrukkelijk verzoek daartoe van VvAA, geen deugdelijk hoor en wederhoor heeft toegepast, zodat het rapport op ondeugdelijke wijze tot stand is gekomen. De deskundige heeft [gedaagde] ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te reageren op de in de definitieve rapportage opgenomen nieuwe overwegingen van de deskundige, die zijn geformuleerd op basis van - aanvankelijk ontbrekende - aanvullende informatie.
[Verzoekster] heeft zich hiertegen gemotiveerd verweerd en gesteld dat het rapport op processuele gronden juist tot stand is gekomen.
4.6. De rechtbank is van oordeel dat de deskundige bij de totstandkoming van zijn rapport het beginsel van hoor en wederhoor voldoende in acht heeft genomen. Na het gereedkomen van de conceptrapportage op 5 november 2011, heeft de deskundige partijen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. In zijn definitieve rapportage gaat de deskundige voorts gemotiveerd in op de commentaren die partijen naar aanleiding van de conceptrapportage naar voren hebben gebracht. Het definitieve rapport bevat aanvullende informatie, de aanvankelijk ontbrekende verwijsbrief van de huisarts naar de KNO-arts.
Er is, - in tegenstelling tot hetgeen [gedaagde] stelt - en zoals voldoende blijkt uit het rapport, naar aanleiding van die aanvullende informatie geen sprake van nieuwe dragende overwegingen voor de eindconclusie van de deskundige. De eindconclusie is, met andere woorden, niet gebaseerd op de (inhoud van de) verwijsbrief. Dat maakt, nu partijen door de deskundige in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken over de conceptrapportage, naar het oordeel van de rechtbank reeds dat van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor geen sprake kan zijn. [Gedaagde] is in dit opzicht niet in zijn belangen geschaad.
4.7. Dat partijen, ondanks uitdrukkelijk verzoek daartoe van de zijde van [gedaagde], niet in de gelegenheid zijn gesteld een mondelinge toelichting te geven op de conceptrapportage, dan wel een (mondelinge) toelichting op de definitieve rapportage, kan niet leiden tot een andersluidend oordeel van de rechtbank. De deskundige overweegt in dit verband: “De nu aanwezige stukken zijn voldoende om in dit definitieve rapport tot een afgewogen oordeel te komen. Ik kan daarmee naar mijn mening afzien van een interview met de betrokken partijen. Hoewel in de commentaarbrief van de Vvaa dd.29.11.2011 wordt verzocht om alsnog een gesprek te voeren meen ik dat dit onnodig is. In de aanbiedingsbrief van het verzoek voor deze expertise dd. 4.8.2011 werd vermeld dat het mij vrij stond om een gesprek met beide partijen te voeren. Een nader gesprek voegt naar mijn mening niets toe aan mijn oordeelsvorming.” [Gedaagde] laat overigens na te stellen in welk opzicht een gesprek zou hebben kunnen bijgedragen aan de (wijze van) oordeelsvorming van de deskundige.
In dit kader overweegt de rechtbank tot slot dat het aan partijen is om (tijdig) het gehele dossier met relevante bijlagen ter beschikking te stellen aan de deskundige.
4.8. [Gedaagde] heeft ten tweede gesteld dat de deskundige zijn rapportage heeft gebaseerd op onvolledige medische informatie, zodat het rapport niet op deugdelijke wijze tot stand is gekomen. De patiëntenkaart, waarop de deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd, is niet volledig. Enkel een selectie van de patiëntenkaart is ter beschikking gekomen van de deskundige. [Verzoekster] heeft daarentegen gesteld dat op de door [gedaagde] bijgehouden patiëntenkaart meerdere consulten ontbreken die echter wel hebben plaatsgevonden.
[Verzoekster] heeft, nadat zij daartoe ter zitting in de gelegenheid is gesteld, de volledige patiëntenkaart van 7 oktober 1993 tot en met 24 oktober 2012 overgelegd. [Verzoekster] blijft bij haar stelling dat enerzijds het visusonderzoek omstreeks medio 2007 niet vermeld staat op de kaart en dat anderzijds tal van consulten in de periode juni 2007 tot medio mei 2008 niet vermeld staan. Volgens [gedaagde] is de thans overgelegde patiëntenkaart wat betreft de consulten volledig, naar ontbreken er nog steeds bijlagen. Hij handhaaft zijn standpunt dat de deskundige zijn oordeel heeft gevormd op basis van een selectie van de patiëntenkaart, zonder dat hij de beschikking heeft gehad over de relevante medische voorgeschiedenis van [verzoekster].
4.9. De rechtbank stelt voorop dat een expertiserapport als het onderhavige antwoord dient te geven op de vraag of de huisarts in kwestie onzorgvuldig heeft gehandeld in die zin dat hij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam vakgenoot onder dezelfde omstandigheden verwacht had mogen worden, op een zodanig begrijpelijke wijze, dat aan de hand daarvan partijen - in het kader van de schadeafwikkeling - verder kunnen onderhandelen. De deskundige is vrij in de wijze waarop hij zijn onderzoek inricht. Zijn rapport dient deugdelijk gemotiveerd te zijn, wat onder meer inhoudt dat de deskundige inzichtelijk maakt hoe hij tot zijn oordeel is gekomen en hoe zijn oordeel zich verhoudt tot de gebruikelijke zienswijzen en richtlijnen binnen zijn beroepsgroep, alsmede dat hij een eventuele afwijking daarvan deugdelijk motiveert. Indien het rapport dat is uitgebracht op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de conclusies van de deskundige deugdelijk zijn onderbouwd en voortvloeien uit de door hem in het rapport vermelde gegevens, zal de rechtbank het oordeel van de deskundige, die juist vanwege zijn specifieke deskundigheid op het terrein van het onderzoek is aangezocht, niet snel naast zich neerleggen.
4.10. Van Ree heeft in zijn rapport uiteengezet welke informatie hij heeft gebruikt en wat daarvan de uitkomst was. Hij vermeldt in zijn rapport dat hij gebruik heeft kunnen maken van de aan hem bij aanbiedingsbrief van 4 augustus 2011 toegezonden stukken. Uit die aanbiedingsbrief blijkt dat daartoe onder meer behoort het huisartsenjournaal over de periode 22 april 1997 tot 9 april 2010. Tegen de achtergrond van de (relevante) medische voorgeschiedenis van [verzoekster], is Van Ree - aan de hand van de aan hem door partijen voorgestelde vraagstelling - vervolgens tot de conclusie gekomen dat [gedaagde] onzorgvuldig heeft gehandeld in die zin dat hij niet heeft gehandeld zoals van een bekwaam vakgenoot onder dezelfde omstandigheden verwacht had mogen worden. Daarmee heeft hij naar het oordeel van de rechtbank zijn conclusie voldoende onderbouwd. Voorts geeft het rapport er blijk van dat Van Ree het onderzoek heeft uitgevoerd vanuit de wetenschap en vanuit zijn ervaring als huisarts. Niets wijst erop dat Van Ree in zijn onderzoek en rapportage zijn eigen vakgebied heeft verlaten. Het rapport is daarmee op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen.
Inhoud rapport
4.11. [Gedaagde] stelt zich in dit kader allereerst op het standpunt dat het oordeel van Van Ree anders zou zijn indien hij de beschikking zou hebben gehad over de gehele medische voorgeschiedenis met daarin drie keer eerder hoofdpijnklachten, een lymfadenitis (lymfeklierontsteking, rechtbank) en zeer veelvuldig huisartsbezoek voor allerhande klachten. Bovendien heeft Van Ree niet de beschikking gehad over de brief van [gedaagde] aan de KNO-arts, de verwijsbrief aan de neuroloog, alsmede niet over de antwoordbrief van de neuroloog aan [gedaagde]. In het geval de deskundige de beschikking zou hebben gehad over de gehele medische voorgeschiedenis (inclusief bijlagen), dan zou hij, net als [gedaagde], geen ‘rode vlaggen’ hebben gezien bij de gepresenteerde hoofdpijnklachten van [verzoekster], aldus [gedaagde].
4.12. De rechtbank deelt dat standpunt niet. Indien en voor zover het al zo mocht zijn, dat de deskundige niet de beschikking heeft gehad over de door [gedaagde] gestelde ontbrekende informatie, gebruikmaking van die informatie zou naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een andersluidende eindconclusie van de deskundige. Op basis van de inhoud van de overgelegde stukken, hetgeen ter zitting naar voren is gekomen en de inhoud van de na de zitting overgelegde stukken, concludeert de rechtbank, dat de aard en de combinatie van de klachten hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid en braken in de ochtend, alsmede de herhaling van die klachten, aanleiding had moeten zijn voor [gedaagde] tot nader handelen dan wel verwijzing (want klachten met een ‘rode vlag’). Gelet op de signaleringsfunctie van een huisarts, waarvan patiënten afhankelijk zijn, en het ‘tweesporenbeleid’ dat wordt voorgestaan in de huisartsgeneeskunde en literatuur, had van [gedaagde] in de gegeven omstandigheden, ook al komen in de huisartsenpraktijk sommige bedreigende aandoeningen niet vaak voor, mogen worden verwacht dat hij nader onderzoek zou hebben verricht en dat hij nader had moeten kijken naar andere oorzaken dan psychosociale. Ook als [verzoekster] zich met verschillende klachten tot [gedaagde] heeft gewend en hoofdpijn slechts wisselend naar voren is gebracht, zoals [gedaagde] stelt, doet dat niet af aan het feit dat de combinatie van de gepresenteerde klachten, reeds alarmbellen had moeten laten rinkelen bij [gedaagde] en aanleiding had moeten zijn voor hem voor doorverwijzing naar een neuroloog. Gesteld noch gebleken is dat uit de (inhoud van de) verwijsbrief naar de neuroloog en de antwoordbrief van de neuroloog (deze zitten niet bij de stukken en zijn evenmin overgelegd door [gedaagde]) volgt, dat [gedaagde] niet eerder had moeten doorverwijzen. De door [gedaagde] aangehaalde omstandigheden, zoals hiervoor onder 4.11. weergegeven, kunnen dan ook niet dienen als ‘weerlegging’ van de inhoud van het rapport van Van Ree en werpen derhalve geen ander licht op de eindconclusie van de deskundige.
4.13. De overige bezwaren die door [gedaagde] zijn genoemd tegen de inhoud van het rapport maken evenmin dat niet van de inhoud daarvan zou kunnen worden uitgegaan. Reeds op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de deskundige niet geredeneerd met de wetenschap van achteraf. Op basis van de voorafgaand aan het gereedkomen van het conceptrapport aan de deskundige overgelegde gegevens kon Van Ree tot zijn eindoordeel komen. De deskundige heeft daarbij voldoende zicht gehad op de (relevante) medische voorgeschiedenis van [verzoekster]. Er is de rechtbank niet gebleken van aannames door de deskundige die niet door de beugel kunnen. De onderbouwing van de eindrapportage vervalt niet door de (inhoud van de) verwijsbrief naar de KNO-arts en het in de conceptrapportage noemen van een onjuiste datum. Daar waar de deskundige in zijn conceptrapportage overweegt dat hij bij de stukken geen verwijsbrief van de huisarts naar de KNO-arts heeft gevonden en dus niet kan beoordelen of daarin naar een CT-scan is gevraagd, overweegt de deskundige in zijn eindrapportage, met inachtneming van de inhoud van de verwijsbrief van [gedaagde] naar de KNO-arts (zoals hiervoor weergegeven onder 2.5.), gemotiveerd dat de formulering van de verwijsbrief inadequaat is om erachter te komen of er een afwijking is in het cerebrum. In zijn eindrapportage herstelt de deskundige tot slot de in zijn conceptrapportage onjuist weergegeven datum van de verwijsbrief van [gedaagde] naar de KNO-arts, die, net als de inhoud van de verwijsbrief, overigens niet dragend is geweest voor zijn eindconclusie. De rechtbank overweegt in dit verband, tot slot, evenals de deskundige in zijn rapport, dat een KNO-arts bovendien niet de aangewezen specialist is om een afwijking in het cerebrum vast te stellen.
4.14. Op grond van het bovenstaande kan worden aangenomen dat de rapportage op een deugdelijke wijze tot stand is gekomen en dat de inhoud voldoet aan de eisen die daaraan redelijkerwijs mogen worden gesteld. Er zijn geen klemmende bezwaren om beslissende betekenis toe te kennen aan het rapport van Van Ree. Dat betekent dat, op grond van de inhoud van het rapport van de deskundige, vast staat tussen partijen dat [gedaagde] onzorgvuldig heeft gehandeld in die zin dat hij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwame vakgenoot onder dezelfde omstandigheden verwacht had mogen worden. Dat leidt ertoe dat de verzochte verklaring voor recht dat tussen partijen de uitkomsten van het rapport van Van Ree van 15 december 2011 als bindend uitgangspunt hebben te gelden voor de verdere schadeafhandeling, hierna zal worden toegewezen.
4.15. Het gevraagde verbod aan [gedaagde] een tweede deskundige te raadplegen zal hierna worden afgewezen. [Gedaagde] kan het recht niet worden ontzegd om (een) andere deskundige(n) te raadplegen voor een second opinion.
4.16. Ingevolge artikel 1019aa Rv dient de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door letsel lijdt te begroten, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) in aanmerking worden genomen. Of de kosten redelijk zijn, hangt ervan af of het redelijk is dat de kosten zijn gemaakt en of de omvang van de kosten redelijk is.
[Verzoekster] heeft verzocht de kosten te begroten op een bedrag van € 6.970,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het wijzen van de beschikking. [gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen het aantal aan de zaak bestede uren en tegen het gehanteerde uurtarief van € 386,10,- excl. BTW. Ter zitting heeft mr. Takkenberg een urenstaat overgelegd waaruit blijkt dat in totaal 14,5 uren aan de zaak zijn besteed. In de urenstaat is voldoende gespecificeerd hoeveel tijd aan welke verrichtingen is besteed. De rechtbank kan uit de urenstaat niet afleiden dat aan de zaak onevenredig veel tijd is besteed. Er is een uurtarief gehanteerd van € 386,10,- (exclusief BTW). Gelet op de niet al te grote complexiteit van de zaak acht de rechtbank het gehanteerde uurtarief van € 386,10 bovenmatig en zal zij uitgaan van het door [gedaagde] voorgestelde uurtarief van € 200,- exclusief BTW. De rechtbank begroot de kosten mitsdien op € 3.471,96 (14,5 x € 200,- vermeerderd met BTW, waarvan € 1.048,- x 21% en € 1.852,- x 19% ), te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 267,-, in totaal dus € 3.738,96.
4.17. Voor de verzochte veroordeling van [gedaagde] in de kosten is geen plaats, nu de aansprakelijkheid van [gedaagde] niet vaststaat en derhalve onzeker is of voor veroordeling op de voet van artikel 6:96 BW een grondslag bestaat. Dat verzoek, alsook het verzoek tot vermeerdering van de kosten met de wettelijke rente, zal hierna worden afgewezen.
4.18. Gelet op het karakter van het dictum en het bepaalde in artikel 1019aa en 1019bb Rv is een uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het dictum van deze beschikking zonder betekenis, zodat ook dit deel van het verzoek zal worden afgewezen. LJN BZ3464