Rb Rotterdam 091111 partijen zijn gebonden aan rapport neuroloog maar aanvullende rapportage door vza, ad-er en orthopeed ligt in de rede; te ingewikkeld
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 091111 partijen zijn gebonden aan rapport neuroloog maar aanvullende rapportage door vza, ad-er en orthopeed ligt in de rede; te ingewikkeld Kosten 26 uur x E 200,00 + 6% kantoorkosten en 19% BTW + griffierecht = E 6.817,28.
2. De vaststaande feiten
2.1. [verzoekster] is op 26 november 2001 als bestuurster van een personenauto betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij haar personenauto met hoge snelheid van achteren is aangereden door een andere personenauto.
2.2. Namens Euro Insurance, zijnde de WAM-verzekeraar van de bestuurder van laatstgenoemde personenauto, heeft Van Ameyde bij brief van 13 februari 2002 aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval jegens [verzoekster] erkend.
2.3. Aansluitend aan het ongeval is [verzoekster] vanwege onder meer bewustzijnsverlies overgebracht naar de afdeling Spoedeisende Eerste Hulp (SEH) van het Flevoziekenhuis te Almere. Na onderzoek werd geconcludeerd – samengevat – tot (spierpijn)klachten van de nek na kopstaartbotsing.
2.4. Vanwege aanhoudende/toenemende klachten na het ongeval heeft [verzoekster] op 17 december 2001 haar huisarts geconsulteerd. Het huisartsenjournaal van [verzoekster] bevat de volgende aantekening betreffende die datum:
“S klachten L arm en L been na botsing, HNP- stijf
S parese-
O geen rad prikk, sens gb
E klachten L arm en been na fl/ext trauma
P Naar : Gezonde Zaak, FYS
P R/8st diazepam tabl 5 mg (N/T)
(…)
Gezonde Zaak (vraag)
Kopstaartbotsing dd 26/11/01. SEH geen # CWK/TWK. Houdt klachten L arm en L been mn rond de heup.”
2.5. Op 10 september 2002 werd [verzoekster] gezien door [persoon 1], neuroloog werkzaam in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam. Een brief van 11 september 2002 van [persoon 1] aan de huisarts van [verzoekster] houdt in:
“De volgende dag had zij hoofdpijn. Ze heeft een paar dagen rustig aan gedaan en daarna wel doorgewerkt, maar geleidelijk aan kreeg ze steeds meer klachten en met name ook moeite met concentreren. Ook kreeg ze pijn in de linker arm en in het linker been (…). (…) Het gaat nu wel beter, maar zij heeft nog steeds pijn in de linker schouder en in het linker been (…). (…)
Conclusie: mijns inziens is hier sprake van een post whiplash syndroom met pijn en drukpijn, maar geen cervicale bewegingsbeperkingen en geen ernstige cognitieve functiestoornissen.”
2.6. Op 14 januari 2003 is [verzoekster] opnieuw als bestuurster van een personenauto betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij haar personenauto rechtszijdig is aangereden door een andere personenauto. Begin oktober 2003 is [verzoekster] in haar woning (enige treden) van de trap gevallen.
2.7. [verzoekster] is op 1 mei 1999 als secretarieel medewerkster in dienst getreden bij het (automatiserings-)bedrijf van haar echtgenoot. Met ingang van 8 juni 2002 heeft [verzoekster] zich ziek gemeld. Per 9 juni 2003 is aan [verzoekster] een WAO-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 45 tot 55%. In de arbeidskundige rapportage van 16 december 2003 staat vermeld:
“In verband met toenemende psychische klachten meldde zij zich in juni 2002 ziek. Cliënte bleef wel doorwerken. In februari 2003 heeft cliënte wederom een aanrijding gehad. Recent heeft cliënte een verergering van de heupklachten gekregen.”
Na herkeuring is de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 mei 2008 vastgesteld op 80 tot 100%.
2.8. Een brief van 12 april 2006 van [persoon 2], neurochirurg werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht te Utrecht, aan de huisarts van [verzoekster] houdt in:
“Ook hier wordt de conclusie onderschreven dat het waarschijnlijk gaat om wat fibrose rondom de m. ischiadicus ter hoogte van het proximale femur links, waarschijnlijk samenhangend met het trauma in het verleden.”
2.9. Op verzoek van partijen heeft [persoon 3], neuroloog verbonden aan het Medisch Centrum Walborg (praktijk voor multidisciplinaire curatieve en preventieve geneeskunde) te Amsterdam, op 23 juli 2008 een rapport uitgebracht over [verzoekster]. Op de hem gestelde vragen heeft [persoon 3] geantwoord:
“1. Wat zijn uw bevindingen bij anamnese, lichamelijk onderzoek en eventueel hulponderzoek? Welke diagnose(n) stelt u op uw vakgebied? Welke behandelingen werden ingesteld en met welk resultaat?
Antwoord: (…) Naar mijn mening is er sprake van een posttraumatisch te duiden ischialgie links met subtiele uitval in het verzorgingsgebied van de nervus ischiadicus links, zich uitend in sensibiliteitsvermindering aan de linkerkuit en laterale voetrand links en tonusvermindering van de linkerkuit (verzorgingsgebied S1 links). Daarbij vallen heupklachten links op. Mogelijk is er ook sprake van een zg. piriformissyndroom na de aanrijding in november 2001. De aanrijding in de winter van 2003 heeft geen invloed op haar klachtenpatroon gehad, voorzover ik uit de gegevens kan opmaken. Betrokkene moet thans nog veel analgetica gebruiken en ook wordt zij behandeld met TENS. Het resultaat van deze behandelingen is matig te noemen.
2a. Wat zijn de door getroffene aangegeven (resterende) klachten en verschijnselen (op uw vakgebeid) in samenhang met het ongeval?
Antwoord: betrokkene klaagt over pijn aan de achterzijde van het linkerbovenbeen, uitstralend naar de linkerkuit en –voetzool. Ten gevolge van deze chronisch aanwezige pijn is zij sneller afgeleid en daardoor is het zich concentreren moeilijker. Bij tijd en wijle is zij ook depressief geworden, terwijl zij ook verhoogd emotioneel geworden is door de chronische pijn. Zij heeft zich hiervoor onder psychologische behandeling moeten stellen.
2b. Welke klachten en/of verschijnselen kunnen daarbij -op grond van uw medisch onderzoek- als ongevalsgevolg worden beschouwd?
Antwoord: de klachten, die betrokkene aangeeft en genoemd zijn in mijn antwoord op vraag 2a, moeten als ongevalsgevolg worden beschouwd. Bij mijn onderzoek wordt drukpijn aangegeven in het proximale gedeelte van de nervus ischiadicus links met ook een aanwijzing voor lichte radiculaire verschijnselen in het dermatoom S1 links. Deze klachten en verschijnselen moeten als ongevalsgevolg worden beschouwd.
2c. Zijn er nog andere factoren c.q. pre-existente ziekten of aandoeningen hierop van invloed? Zo ja, in welke mate?
Antwoord: naar mijn mening zijn er geen preëxistente ziekten of andere aandoeningen van invloed op het klachtenpatroon van betrokkene. Het ongeval van januari/februari 2003 heeft geen verergering van het klachtenpatroon met zich meegebracht.
2d. Zouden de huidige klachten en/of verschijnselen ook ter eniger tijd ontstaan zijn als betrokkene het ongeval niet was overkomen? Zo ja, kunt u een indicatie geven wanneer deze zouden zijn opgetreden?
Antwoord: ik heb daarvoor geen enkele aanwijzing kunnen vinden.
3. Kunt u de mate van functiestoornis (=impairment) als gevolg van het ongeval en voor zover betrekking hebbend op uw vakgebied, uitdrukken in een percentage van de gehele mens, ongeacht enig beroep en uitgaande van de toestand van getroffene voor het ongeval? Wilt u hierbij uitgaan van de richtlijnen zoals vermeld in de vijfde editie van de AMA-Guides, aangevuld met de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie? Wilt u zo nauwkeurig mogelijk omschrijven hoe het totale percentage is opgebouwd en -indien van toepassing- links en rechts vergelijken?
Antwoord: er is naar mijn mening sprake van een ischialgie links met subtiele sensibiliteitsvermindering en tonusvermindering in het dermatoom S1 links (respectievelijk aan de achterzijde van de linkerkuit en van de kuitspier), waaraan volgens de AMA-5, tabel 15-17 en 15-18, blz. 424, en 17-37, blz. 552 met modificaties (zie ook de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie, najaar 2007, tabel 4.6) een sensibile stoornis in het wortelgebied S1 van 50% van 5 is 2,5 kan worden toegeschreven, dit is op de gehele persoon 1%. In verband met de heupklachten, welke na het ongeval ontstaan zijn, wordt een orthopedische expertise aanbevolen met de vraagstelling of er sprake is van aan het relevante ongeval toe te schrijven blijvende schade.
4a. Welke beperkingen stelt getroffene te ondervinden bij activiteiten van het dagelijks leven, in de vrijetijdsbesteding en bij de beroepsuitoefening (inclusief huishoudelijke arbeid)?
Antwoord: betrokkene stelt, dat zij in verband met haar chronische pijnklachten niet in staat is tot het uitoefenen van enig beroep inclusief huishoudelijke arbeid, beperkt is in de vrijetijdsbesteding en in de activiteiten van het dagelijks leven.
4b. In welke mate zijn de door getroffene aangegeven beperkingen -op grond van uw medisch onderzoek op uw vakgebied- aannemelijk te achten en samenhangend met het doorgemaakte ongeval?
Antwoord: het is aannemelijk, dat betrokkene op grond van de chronische pijnklachten in het linkerbeen voortdurend afgeleid wordt, zodat zij haar werkzaamheden als secretaresse moeilijk kan volhouden, ondanks de pijnstilling, welke aanzienlijk is, terwijl het ook aannemelijk is, dat zij in verband met de klachten van het linkerbeen beperkt is bij langdurig lopen en bij fietsen. Dit geldt ook voor eventuele rugbelasting.
4c. Zijn er nog andere -niet door getroffene aangegeven- beperkingen op uw vakgebied en samenhangend met het ongeval, waarmee bij de beoordeling rekening dient te worden gehouden?
Antwoord: neen.
4d. Wilt u de door u bevestigde beperkingen op uw vakgebied zo uitgebreid mogelijk omschrijven en zo nodig toelichten ten behoeve van een eventueel arbeidsdeskundig onderzoek?
Antwoord: betrokkene is als gevolg van de klachten van het linkerbeen beperkt bij langdurig lopen, terwijl er ook een verminderde rugbelasting bestaat.
5a. Is er thans sprake van een eindtoestand met betrekking tot de ongevalsgevolgen?
Antwoord: ja, nu het ongeval 6½ jaar geleden heeft plaatsgevonden en betrokkene uitgebreid behandeld is. (…)
6. Heeft u zelf nog suggesties danwel op- en aanmerkingen, die voor de beoordeling van deze casus van belang kunnen zijn?
Antwoord: zoals boven reeds aangegeven, dient betrokkene ook nog door een orthopedisch deskundige te worden beoordeeld in verband met haar heupklachten. Bij rotatie in het linker heupgewricht geeft zij opmerkelijke pijn aan ter plaatse, waarbij er fixatie lijkt te bestaan in het linker heupgewricht.”
2.10. Een brief van 29 april 2009 van [persoon 3] aan de advocaat van [verzoekster] houdt in:
“Ik heb in mijn rapportage van 23 juli 2008 bij betrokkene geen postwhiplashsyndroom kunnen vaststellen, waarbij ik u wil verwijzen naar het gegeven, vermeld in de eerste alinea op pagina 3, dat betrokkene door de chronisch aanwezige pijn in het linkerbeen wordt afgeleid en dat zij daardoor zich moeilijker kan concentreren. Ik heb ook bij mijn onderzoek een normaal beweeglijke halswervelkolom gevonden. Bovendien wil ik erop wijzen, dat in de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie d.d. november 2007 voor de bepaling van functieverlies en beperking bij neurologische aandoeningen vermeld staat (zie pagina 41, 2e alinea), dat het postwhiplashsyndroom moet worden gezien als een chronisch pijnsyndroom, zonder neurologisch substraat, zodat de Nederlandse Vereniging voor Neurologie van oordeel is, dat hieraan door de neuroloog geen percentage functieverlies kan worden toegerekend.”
2.11. [verzoekster] heeft tot op heden aan voorschotten onder algemene titel een bedrag van EUR 45.000,00 ontvangen. Tevens is een bedrag van EUR 13.298,14 aan buitengerechtelijke kosten vergoed.
3. Het geschil
3.1. Het verzoek van [verzoekster], zoals dit is toegelicht ter zitting, strekt ertoe de uitgangspunten voor de schadeberekening, in het bijzonder ten aanzien van de post verlies aan arbeidsvermogen, vast te stellen, alsmede de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv te begroten.
3.2. Euro Insurance en Van Ameyde voeren verweer, dat strekt tot niet ontvankelijkverklaring van [verzoekster] in het verzoek, althans afwijzing daarvan
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [verzoekster] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren.
4.2. Een verzoek om te beslissen over of in verband met een deelgeschil dient op grond van het bepaalde in artikel 1019x lid 1 Rv te worden gedaan aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak kennis te nemen, indien deze ten principale aanhangig wordt gemaakt. Dat is in dit geval niet de rechtbank Rotterdam. Immers, het ongeval vond niet plaats in het arrondissement Rotterdam en evenmin is [verzoekster] woonachtig in het arrondissement Rotterdam. Ook Euro Insurance en Van Ameyde zijn niet gevestigd in het arrondissement Rotterdam. Echter, nu Euro Insurance en Van Ameyde bij verweerschrift hebben aangegeven geen beroep te zullen doen op de (relatieve) onbevoegdheid van de rechtbank Rotterdam, zal dit punt verder onbesproken blijven.
4.3. De deelgeschilprocedure is een verzoekschriftprocedure, waarop naast de bepalingen van artikel 1019w Rv e.v. ook de bepalingen van Boek 1, titel 3 Rv van toepassing zijn, tenzij anders bepaald. Het verzoekschrift dient dan ook te voldoen aan zowel de eisen van artikel 278 lid 1 Rv als aan die van artikel 1019x lid 3 Rv. Artikel 278 lid 1 Rv bepaalt (onder meer) dat in het verzoekschrift duidelijk dient te zijn omschreven het verzoek en de gronden waarop het berust. Naast het verzoek en de gronden waarop het berust dient het verzoekschrift ingevolge artikel 1019x lid 3 Rv ook te bevatten (i) de aard en het vermoedelijk beloop van de vordering, (ii) een omschrijving van het deelgeschil en (iii) een zakelijk overzicht van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen over de vordering.
4.4. Volgens Euro Insurance en Van Ameyde voldoet het verzoekschrift niet aan de vereisten van artikel 278 lid 1 Rv en artikel 1019x lid 3 Rv. Het verzoekschrift is nietig, omdat in het verzoekschrift het verzoek niet duidelijk is omschreven en geen volledig overzicht is gegeven van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen tussen partijen. [verzoekster] heeft zich in het verzoekschrift beperkt tot een schets van de discussie over de gevolgen van het ongeval op medisch vlak en heeft verzuimd de gevoerde discussie over de situatie zonder ongeval weer te geven, meer in het bijzonder de functie die [verzoekster] zonder ongeval zou hebben vervuld en het aantal uren dat zij per week zou hebben gewerkt, aldus Euro Insurance en Van Ameyde.
4.5. De rechtbank volgt Euro Insurances en Van Ameyde hierin niet. Anders dan Euro Insurances en Van Ameyde hebben betoogd, leidt het niet of onvoldoende voldoen aan de in artikel 278 Rv gestelde eisen niet tot nietigheid van het verzoekschrift. Hoewel de parlementaire geschiedenis bij de deelgeschilprocedure hier niet op in gaat, valt hetzelfde aan te nemen voor de in artikel 1019x lid 3 Rv genoemde bijzondere vereisten. Van nietigheid van het verzoekschrift is dan ook geen sprake. Daarbij komt dat Euro Insurance en Van Ameyde naar het oordeel van de rechtbank door de gestelde gebreken – indien en voor zover juist – niet onredelijk in hun belangen zijn geschaad. Immers, Euro Insurance en Van Ameyde zijn in het geding verschenen en hebben uitgebreid inhoudelijk verweer gevoerd tegen het verzoek. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde gebreken van dien aard zijn dat Euro Insurance en Van Ameyde dientengevolge in relevante mate zijn bemoeilijkt in het verweer dat zij in het geding willen voeren. Een en ander leidt tot de slotsom dat het beroep van Euro Insurance en Van Ameyde op nietigheid van het verzoekschrift wordt verworpen.
.
4.6. De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou zijn ingesteld indien de zaak ten principale aanhangig zou zijn gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat een dispuut over de uitgangspunten voor de schadeberekening een deelgeschil betreft.
4.7. Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, toetst de rechter ingevolge artikel 1019z Rv of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
Ofschoon duidelijk is dat nog de nodige stappen gezet moeten worden, ziet de rechtbank voldoende mogelijkheden voor partijen om na haar beslissing het buitengerechtelijke onderhandelingstraject voort te zetten. Dat dit niet direct tot een vaststellingsovereenkomst zal leiden, is niet doorslaggevend. Van belang is immers dat de verzochte beslissing een voldoende bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst - en daarmee aan de verdere schadeafwikkeling - en dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. Een en ander neemt niet weg dat de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren moet opwegen tegen de kosten en het tijdsverloop van de deelgeschilprocedure. De investering in tijd, geld en moeite moeten aldus worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst kan leveren. Het is in dat kader dat tussen partijen in geschil is of het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
4.8. Aan haar verzoek legt [verzoekster] – in essentie – ten grondslag dat zij tengevolge van het ongeval in november 2001 arbeidsongeschikt is geraakt. Zij heeft aan het ongeval een postwhiplashsyndroom (hoofdpijn, nek-, rug- en schouderklachten) en een (chronisch) neuropathisch pijnsyndroom overgehouden. Euro Insurance is als WAM-verzekeraar gehouden de dientengevolge door haar geleden schade, onder meer bestaande uit verlies aan arbeidsvermogen, te vergoeden
4.9. Euro Insurance en Van Ameyde betwisten dat sprake is van een postwhiplashsyndroom. Euro Insurance en Van Ameyde betwisten voorts dat sprake is van causaal verband tussen het neuropathisch pijnsyndroom en beperkingen van [verzoekster] en het ongeval. Niet is uitgesloten dat de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] niet of niet volledig is te wijten aan het ongeval in november 2001, maar (mede) is te wijten aan – kort gezegd – haar privésituatie, het ongeval in januari 2003 en/of de val van de trap, aldus Euro Insurance.
4.10. Vooropgesteld wordt, dat de stelplicht en – in voorkomend geval – de bewijslast betreffende het bestaan van klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen én de stelplicht en bewijslast van het causaal verband tussen klachten en beperkingen en het ongeval in beginsel op [verzoekster] rusten, met dien verstande dat aan het te leveren bewijs geen al te hoge eisen mogen worden gesteld. Tot op zekere hoogte komt het immers voor risico van de aansprakelijke partij dat het slachtoffer van een verkeersongeval daardoor ook klachten en beperkingen kan ondervinden die zich slechts in beperkte mate lenen voor objectivering.
4.11. Vooropgesteld wordt voorts, dat de schade geleden wegens verlies aan arbeidsvermogen moet worden vastgesteld aan de hand van een vergelijking van de huidige situatie met een hypothetische situatie, namelijk de inkomenssituatie die er zou zijn geweest indien het ongeval wordt weggedacht. Bij zulk een vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen. Ook daarbij geldt dat aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen geen hoge eisen kunnen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van de inkomsten die hij/zij in die hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben genoten; het is immers de veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over wat in de hypothetische situatie zonder ongeval zou zijn gebeurd.
Dit alles laat onverlet dat de stelplicht en – in voorkomend geval – de bewijslast betreffende het verlies aan arbeidsvermogen in beginsel op de benadeelde rust.
4.12. Hetgeen partijen thans in essentie verdeeld houdt, ziet op de bruikbaarheid van het rapport van [persoon 3]. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende
4.13. Voorop gesteld wordt, dat in gevallen van letselschade, waarin partijen tijdens de buitengerechtelijke onderhandelingen in gezamenlijk overleg hebben besloten tot de opdracht aan een bepaalde deskundige om eveneens gezamenlijk vastgestelde vragen te beantwoorden, teneinde te kunnen komen tot afwikkeling van de schade, de rapportage van die deskundige vervolgens ook uitgangspunt moet zijn bij de verdere afwikkeling. Een andere opvatting zou de bestaande – wenselijke – praktijk, waarin het overgrote deel van de letselschade-zaken buiten rechte wordt afgewikkeld, ook ernstig bemoeilijken. Er zullen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren tegen de (wijze van totstandkoming van de) rapportage moeten bestaan, wil de rechter aan wie de vraag naar het causaal verband tussen het ongeval, de klachten en de schade uiteindelijk wordt voorgelegd, besluiten dat hij de betreffende rapportage naast zich neerlegt.
4.14. De door Euro Insurance en Van Ameyde geopperde bezwaren tegen het rapport van [persoon 3] leveren naar het oordeel van de rechtbank niet die klemmende bezwaren op.
Zij kan Euro Insurance en Van Ameyde allereerst niet volgen in hun standpunt, dat het rapport van [persoon 3] (grotendeels) is gebaseerd op de anamnese. Dat standpunt vindt immers geen steun in het rapport, dat naast een anamnese een verslag van het door [persoon 3] verrichte neurologisch onderzoek van [verzoekster], de op grond daarvan geconstateerde klachten – pijn aan de achterzijde van het linkerbovenveen, uitstralend naar de linkerkuit en -voetzool – en een weergave van de gegevens van overgelegde medische informatie bevat. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het standpunt van Euro Insurance en Van Ameyde dat het rapport van [persoon 3] is gebaseerd op de onjuiste aanname dat de gestelde beenklachten aansluitend aan het ongeval van november 2001 zijn ontstaan. Het huisartsenjournaal vermeldt immers van aanvang af – zij het summierlijk – dat sprake is van beenklachten bij [verzoekster].
4.15. Uit de stellingen van [verzoekster] volgt dat in november 2001 sprake is geweest van een ongeval waarbij een forse geweldsinwerking heeft plaatsgevonden. Dat volgt ook uit de beschrijving van het ongeval in het rapport van [persoon 3]. Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] voorafgaand aan het ongeval in november 2001 vergelijkbare beenklachten had. Het rapport van [persoon 3] noch de overgelegde medische informatie bieden zelfs maar een aanknopingspunt voor de gedachte dat [verzoekster] vóór het ongeval in november 2001 vergelijkbare beenklachten had. Het feit dat [persoon 3] in antwoord op de vraag of de gestelde beenklachten als gevolg van het ongeval in 2001 beschouwd moeten worden, de geweldsinwerking niet bio-mechanisch kan verklaren, maakt dat niet anders. Dat wekt overigens ook geen verbazing nu de exacte toedracht van een verkeersongeval als het onderhavige achteraf veelal niet meer gereconstrueerd kan worden. Dat geldt evenzeer voor de precieze geweldsinwerkingen die op het lichaam van het slachtoffer hebben plaatsgevonden. Bovendien is een neuroloog geen bio-mechanicus die zich bezighoudt met reconstructies van verkeersongevallen.
4.16. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank – anders dan Euro Insurance en Van Ameyde – een hernieuwd neurologisch onderzoek niet geïndiceerd acht en dat op basis van het rapport van [persoon 3] tot uitgangspunt kan worden genomen dat de gestelde beenklachten het gevolg zijn van het ongeval in november 2001. Echter, tegelijkertijd moet vastgesteld worden, dat overigens tussen partijen ook nog uitgebreide geschillen bestaan. [verzoekster] lijkt al deze geschillen te willen laten beslechten in het kader van deze deelgeschilprocedure. Daarbij zou de rechtbank expliciet of impliciet een antwoord moeten geven op de volgende vragen:
- welke (andere) klachten zijn (ook) het gevolg van het ongeval in november 2001?;
- of en in hoeverre leiden de klachten tot beperkingen die de verdiencapaciteit van [verzoekster] beïnvloeden?;
- wat zou het inkomen van [verzoekster] zijn geweest in de hypothetische situatie waarin het ongeval wordt weggedacht?
4.17. Het gaat naar het oordeel van de rechtbank te ver om in het kader van deze deelgeschilprocedure ook deze vragen te moeten beantwoorden. Daartoe zou een integrale behandeling van de gehele zaak nodig zijn. In dat kader zou mogelijk deskundigenonderzoek nodig zijn, wellicht zou bewijsvoering dienen plaats te vinden en voorts zouden nadere stukken dienen te worden overgelegd ter onderbouwing van het gestelde verlies aan arbeidsvermogen waarover partijen bovendien een volledig debat in rechte zouden moeten kunnen voeren. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit het feit dat [verzoekster] arbeidsongeschikt is in de zin van de sociale verzekeringswetten niet zonder meer kan worden afgeleid dat bij [verzoekster] sprake is van schade in de zin van verlies aan arbeidsvermogen. [verzoekster] lijkt eraan voorbij te gaan dat de regels die gelden voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO (of WIA) niet overeenkomen met de normen waaraan een vordering vanwege verlies aan arbeidsvermogen dient te worden getoetst. Voor zover arbeidsongeschiktheid niet samenhangt met ongevalsgevolgen, maar met ongevalsonafhankelijke oorzaken, kan de betreffende daaruit voortvloeiende schade niet zonder meer worden toegerekend aan de ter zake van de ongevalsgevolgen aansprakelijke partij. De aansprakelijke partij dient daarover een volwaardig debat in rechte te kunnen voeren, in welk kader zo nodig ook bewijsvoering, eventueel in de vorm van tegenbewijs, aan de orde kan komen.
4.18. De rechtbank is van oordeel dat deskundige voorlichting door een verzekeringsgeneeskundige en/of arbeidsdeskundige in de rede ligt. Voorts voorziet de rechtbank, gelijk [persoon 3] adviseert, dat onderzoek door een orthopeed nodig zal zijn, tenzij partijen in het kader van onderhandelingen voor een meer pragmatische oplossing kiezen.
Een beslissing op het verzoek zal dan ook een aanzienlijke investering in tijd en geld vergen. Daarbij komt dat een behandeling van de tussen partijen bestaande geschilpunten zoals die thans door [verzoekster] zijn voorgelegd ertoe zou leiden dat de procedure feitelijk het karakter zou krijgen van een bodemprocedure. Met het bevorderen van de tussen partijen buiten rechte te voeren onderhandelingen, welk onderhandelingen uiteindelijk zouden moeten kunnen uitmonden in een vaststellingsovereenkomst, heeft dat niets meer van doen.
4.19. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van [verzoekster] onvoldoende zal bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 1019z Rv, zodat dit verzoek dient te worden afgewezen. Van betekenis daarbij is ook dat door de benodigde instructie van de zaak van een – door de wetgever voorgestane – snelle beslissing geen sprake zal kunnen zijn.
4.20. Ten slotte heeft [verzoekster] verzocht haar kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is.
4.21. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1019aa Rv volgt dat ook als het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, de rechtbank de kosten van de procedure dient te begroten en dat dit alleen anders is indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Van deze laatste situatie is in dit geval echter geen sprake. Redengevend daarvoor is dat de Wet deelgeschillen geen concrete aanknopingspunten bevat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een deelgeschil en de parlementaire geschiedenis het begrip deelgeschil zeer ruim uitlegt, maar de concrete invulling van dat begrip aan de rechtspraak is overgelaten. Gezien de betrekkelijk korte tijd dat de Wet deelgeschillen in werking is, is van een vaste lijn in de rechtspraak over het begrip deelgeschil geen sprake. Op zichzelf is niet uitgesloten dat de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zou hebben kunnen bijdragen. Dat die bijdrage onvoldoende is geoordeeld, betekent niet dat het indienen van het verzoekschrift en het maken van de daarmee gepaard gaande kosten onredelijk was. Tegen deze achtergrond kan het door [verzoekster] ingediende verzoekschrift niet bij voorbaat als volstrekt onnodig of kansloos worden beschouwd.
4.22. Bij het verzoekschrift heeft mr. Vogelzang een urenstaat overgelegd, waaruit blijkt dat in totaal 26 uur aan de zaak is besteed. In de urenstaat is voldoende gespecificeerd hoeveel tijd aan welke verrichtingen heeft besteed. Uit de urenstaat kan de rechtbank niet afleiden dat aan de zaak onevenredig veel tijd is besteed. Er is een uurtarief gehanteerd van EUR 297,00 (productie 13 bij het verzoekschrift). Uit productie 11 bij het verzoekschrift blijkt echter dat eerder een uurtarief is gehanteerd van EUR 200,00. Voor wat betreft het uurtarief acht de rechtbank, gelet op het financiële belang, de complexiteit van de zaak en de ervaring en het specialisme van de advocaat een uurtarief van EUR 279,00 in het kader van dit deelgeschil niet aanvaardbaar. De rechtbank ziet ook niet in waarom thans een ander uurtarief dient te worden gehanteerd dan het kennelijk eerder gehanteerde uurtarief van EUR 200,00. De rechtbank begroot de kosten mitsdien op EUR 6.559,28 (26 uur maal EUR 200,00 vermeerderd met 6% kantoorkosten en vermeerderd met 19% BTW), te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van EUR 258,00, in totaal dus EUR 6.817,28.
4.23. Door [verzoekster] is tevens veroordeling van Euro Insurance en Van Ameyde in de kosten van deze procedure verzocht. Nu noch juridische noch praktische redenen zich tegen toewijzing van een dergelijk verzoek verzetten, zal het hiervoor onder 4.22. begrote bedrag als kostenveroordeling worden uitgesproken in het dictum van deze beschikking. LJN BU3703