Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 300822 uit onderzoek door neuroloog, orthopeed en psychiater blijken geen klachten of beperkingen a.g.v. ongeval (2)

GHARL 300822 uit onderzoek door neuroloog, orthopeed en psychiater blijken geen klachten of beperkingen a.g.v. ongeval

Waarover gaat deze zaak?
Inleiding

2.1 Op 12 november 2012 is [APPELLANT] als automobilist bij een verkeersongeval betrokken geraakt; [APPELLANT] is met zijn auto tegen de rechterkant van de auto van de verzekerde van ASR gereden. ASR heeft aansprakelijkheid hiervoor erkend en heeft in totaal een bedrag van € 12.500 aan voorschotten op de schade betaald. [APPELLANT] heeft (rechter)schouder- en nekklachten gemeld en is daarvoor ook behandeld. Daarnaast had/heeft [APPELLANT] last (gehad) van angstklachten waarvoor hij onder andere EMDR-therapie heeft gekregen. [APPELLANT] had een jaar eerder, in 2011, een pizzeria/grillroom gestart. Na het ongeval heeft hij zich ziek gemeld en heeft zijn personeel voor hem gewerkt. Partijen hebben eerst buiten rechte geprobeerd de afwikkeling van de schade te regelen. Dat is niet gelukt.

De rechtbankprocedure

2.2. [APPELLANT] is op 9 februari 2015 gestart met de rechtbankprocedure. Hij heeft gevorderd, samengevat weergegeven, een verklaring voor recht dat ASR alle door [APPELLANT] geleden en nog te lijden schade vergoedt, benoeming van een aantal deskundigen (o.a. een neuroloog, een orthopeed, een neuropsycholoog, een arbeidsdeskundige) en begroting van de schade. De rechtbank heeft achtereenvolgens een neuroloog ( [NEUROLOOG1]), een orthopeed ( [ORTHOPEED1]) en een psychiater benoemd ( [PSYCHIATER1]) die allen ook een rapport hebben uitgebracht. In het eindvonnis van 8 mei 2019 heeft de rechtbank, verkort weergegeven, geconcludeerd dat op basis van de drie deskundigenonderzoeken geen verklaring is gegeven voor de gestelde klachten en beperkingen van [APPELLANT] en dat het in feite gaat om klachten die naar hun aard subjectief zijn (rov. 2.10). De eindconclusie luidde dat niet objectief kan worden vastgesteld dat de klachten van [APPELLANT] reëel, niet voorgewend en niet overdreven zijn en [APPELLANT] niet in voldoende mate heeft aangetoond dat sprake is van klachten en beperkingen die aan het ongeval kunnen worden toegerekend (rov. 2.17­2.18). De vorderingen van [APPELLANT] zijn dan ook afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten, waaronder ook de kosten voor de drie deskundigenberichten.

De bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de rechtbank

2.3 [APPELLANT] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank en heeft daartegen zeven grieven aangevoerd. De grieven 1 tot en met 5 komen er in de kern op neer dat de rechtbank ten onrechte de bevindingen en conclusies van de (drie) deskundigen heeft gevolgd en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van causaal verband tussen zijn (schouder)klachten en het ongeval. [APPELLANT] wenst nog een onderzoek door een neuropsycholoog en een arbeidsdeskundige (met verzekeringsarts) voor het bepalen van zijn belastbaarheid om zijn schade (arbeidsvermogensverlies en verlies zelfwerkzaamheid) te kunnen vaststellen. In zijn petitum in de memorie van grieven heeft [APPELLANT] een eiswijziging gedaan en verschillende schadebedragen gevorderd, met nevenvorderingen. ASR heeft in de memorie van antwoord een en ander gemotiveerd betwist.

Het oordeel van het hof
De klachten van [APPELLANT] en het causaal verband met het ongeval

3.1 De kern van het geschil gaat over de vraag of de (blijvende) klachten van [APPELLANT], in het bijzonder aan zijn rechterschouder, en de daaruit voortvloeiende beperkingen, het gevolg zijn van het ongeval van 12 november 2012. Om hierop een antwoord te kunnen geven is onderzoek door deskundigen nodig (geweest) en dat is ook gebeurd. Het hof zal dan ook deze deskundigenrapporten bespreken en beoordelen.

Het deskundigenrapport van [NEUROLOOG1], neuroloog

3.2 Op 23 maart 2016 heeft [NEUROLOOG1] zijn onderzoek verricht en hiervan verslag gedaan in zijn rapport van 12 september 2016. In zijn samenvatting vermeldt [NEUROLOOG1] onder meer dat [APPELLANT] enkele dagen na het ongeval zijn huisarts heeft bezocht met klachten van pijn op het borstbeen, rechterzijde van de nek en dat het heffen van zijn rechterarm flink zeer doet. Verder staat vermeld dat sprake is van hoofdpijn, stijve spieren van de nek, benen en armen en ook gespannenheid. De conclusie luidde contusie (kneuzing) en myogene pijnklachten (spierpijnklachten). Daarna zijn er regelmatige contacten met de huisarts geweest in verband met deze problematiek. In de (medische) voorgeschiedenis is sprake van lumbagoklachten (rugklachten) in 2007, slecht slapen en vermoeidheid in 2008 en regelmatig klachten van maagpijn. In 2009 zou sprake zijn geweest van een depressie en veel spanningen. Begin 2012 zijn er enkele huisartscontacten geweest in verband met vermoeidheid. Naast lichamelijke klachten wordt ook melding gemaakt (in het huisartsenjournaal) van herbelevingen en angstklachten en cognitieve problematiek. In de ‘beschouwing’ van het rapport is samengevat opgenomen: [APPELLANT] heeft door de aanrijding (tegen zijn voorganger) met een vaart van ongeveer 40-50 km/uur een decelererende krachtsinwerking op zijn lichaam gehad (volgens [APPELLANT] is hij met zijn hoofd tegen de half omhoog geklapte zonneklep aangekomen en daarna tegen de hoofsteun); met zijn rechterarm is hij door een opening in het stuur geschoten. Hij is niet buiten kennis geweest en hij liep geen noemenswaardig uitwendig letsel op. De airbags van de auto zijn niet opengegaan en de schade aan de voorzijde van de auto van [APPELLANT] was vrij gering. Aangenomen wordt dat geen sprake is geweest van een noemenswaardig traumatisch hoofd/hersenletsel (of een hersenschudding) dat de na het ongeval ontwikkelde hoofdpijnklachten en psychische klachten kan verklaren. Wel is [APPELLANT] hevig geschrokken van het ongeval en heeft zelfs daardoor zijn urine verloren. Uit beeldvormend onderzoek en MRI-onderzoek (van de cervicale wervelkolom) kwamen geen bijzonderheden voort. In de (medische) correspondentie worden geen objectieve neurologische afwijkingen vermeld. Bij het door [NEUROLOOG1] verrichte onderzoek worden ook geen neurologische afwijkingen gevonden die een verklaring kunnen geven voor de door [APPELLANT] geuite (pijn)klachten. Wel heeft [APPELLANT] direct na het ongeval (pijn)klachten geuit die in de loop van de tijd zelfs zijn toegenomen en uitgebreid. Daarnaast heeft [APPELLANT] hinder ondervonden van angstklachten en herbelevingen. De voor het ongeval al gemelde klachten (depressie, PTSS) en vermoeidheid duiden ook op psychogene aandoeningen, die ziektebevorderend of herstelbelemmerend kunnen zijn en een (goede) verklaring kunnen vormen voor het voortduren en de toename van de klachten die [APPELLANT] in de loop van de tijd uitte, evenals de magere therapieresultaten tot nog toe. De hoofdpijnklachten kunnen ook veroorzaakt worden door ‘tension type headache’ (gewone, drukkende hoofdpijn aan beide zijden van het hoofd en/of gezicht en/of nek, zo begrijpt het hof) of door medicatiegebruik; de nek- en schouderklachten kunnen ook veroorzaakt worden door lokale schouderproblematiek rechts, maar dat valt buiten de deskundigheid van de neuroloog. “Samenvattend kan er geen neurologische verklaring worden geboden voor de door betrokkene aangegeven grote hoeveelheid van klachten, die al dan niet aansluitend aan het onderhavige ongeval zijn ontstaan. Er kan wel sprake zijn van orthopedische problematiek terwijl evenmin kan worden uitgesloten dat er psychiatrische problematiek is ontstaan of gerecidiveerd, waardoor de klachten van betrokkene worden onderhouden.” Het deskundigenrapport besluit met de navolgende passage: “Zoals is aangegeven (…) bestaan er wellicht (posttraumatische) klachten bij betrokkene op het orthopedische en/of psychiatrische vakgebied. Ik acht derhalve in dit kader een orthopedische en psychiatrische expertise geïndiceerd om meer inzicht te verkrijgen in de eventuele aanwezigheid van orthopedische ofpsychiatrische problematiek (..) Aangezien er geen sprake is van noemenswaardig traumatisch hoofd/hersenletsel bestaat er om neurologische redenen geen indicatie voor een neuropsychologische expertise.”

3.3 Het hof concludeert dat [NEUROLOOG1] op zijn vakgebied geen neurologische verklaring kan geven voor de door [APPELLANT] ervaren (pijn)klachten die na het ongeval zijn opgekomen. Er zijn geen objectieve aanknopingspunten voor neurologisch letsel en er is geen (neurologische) reden om een neuropsychologische expertise te laten uitvoeren vanwege het ontbreken van traumatisch hoofd/hersenletsel. Er is wel sprake van (een grote hoeveelheid) subjectieve (pijn)klachten die zich in de loop der jaren zelfs hebben uitgebreid en waarvoor [APPELLANT] ook is behandeld maar zonder resultaat. De pijnklachten aan hoofd, schouder en nek kunnen mogelijk zijn veroorzaakt door het ongeval, maar hiervoor geeft neuroloog [NEUROLOOG1] ook een ‘alternatieve’ verklaring, namelijk analgetica-afhankelijke hoofdpijn, wat betekent dat de hoofdpijnklachten kunnen zijn veroorzaakt door bijvoorbeeld (langdurig en dagelijks) medicijngebruik (paracetamol, ibuprofen) en dat psychogene aandoeningen (depressie, PTSS) ook kunnen bijdragen aan de lichamelijke klachten en deze klachten zelfs ‘onderhouden’. Voor de specifieke psychogene klachten wijst [NEUROLOOG1] erop dat onderzoek door een psychiater is geïndiceerd en voor de mogelijk orthopedische klachten (schouder, nek) is onderzoek nodig dooreen orthopeed. Op basis van dit rapport van [NEUROLOOG1] kan het hof niet concluderen dat de (neurologische) klachten van [APPELLANT] zijn veroorzaakt door het ongeval.’

In de toelichting bij grief -2 vermeldt [APPELLANT] dat [NEUROLOOG1] als neuroloog beperkt wordt in zijn bevindingen dat er klachten en beperkingen zijn als gevolg van de richtlijnen van de VvN, maar hij beschrijft wel objectiveerbaar letsel. Dit betoog volgt het hof niet. [NEUROLOOG1] beschrijft dat [APPELLANT] op verzoek een. geringer’ e rotatie van het hoofd toont dan op basis van observatie van spontane beweeglijkheid mogelijk lijkt en dat [APPELLANT] bij passief bewegen rotaties tegenhoudt. Dit duidt niet op objectiveerbaar letsel. De klachten die [NEUROLOOG1] noteert leiden niet tot beperkingen op zijn vakgebied. Dat [APPELLANT] tegenover zijn huisarts heeft gemeld dat sprake is van een hersenschudding, is zijn eigen verhaal (anamnese) dat is overgenomen door de huisarts waarvoor beleid, is bepaald. Dat dè klachten van een hersenschudding tot (langdurige of blijvende) beperkingen hebben geleid volgt daaruit niet. Met betrekking tot de bevindingen van prof. Van Wilgen en de behandelaar van [APPELLANT] in Duitsland, dr. Lensker, geldt dat, ook als deze tot een andere conclusie komen dan [NEUROLOOG1], dit niet afdoet aan de conclusies uit het deskundigenrapport. Het hof vindt dat het rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat [NEUROLOOG1] zijn conclusies deugdelijk heeft gemotiveerd Ook de algemene literatuur waarnaar [APPELLANT] in de toelichting op grief 2 verwijst, maakt dat niet anders.

Het deskundigenrapport van [PSYCHIATER1], psychiater

3.4 Het onderzoeksgesprek met [APPELLANT] vond plaats op 11 juli 2018; [PSYCHIATER1] heeft hiervan verslag gedaan in zijn rapport van 25 november 2018. Bij zijn onderzoek constateert [PSYCHIATER1] dat [APPELLANT] een helder bewustzijn heeft zonder cognitieve functiestoornissen en dat er gedurende het gesprek/onderzoek van ruim 2,5 uur geen opvallende verschijnselen van vermoeidheid of stoornissen in de aandachtsconcentratie zijn waargenomen. Hij maakt een heel gezonde indruk en hij lijkt zeker niet iemand die bij allerlei bewegingen voortdurend onder pijn gebukt gaat, afgezien van een enkel moment waarop hij lijkt te suggereren dat hij pijn aan de schouder en/of nek heeft (hij maakt dan een verkrampte beweging met het hoofd ende nek). Mutsaërs heeft geen angstfenomenen bij [APPELLANT] waargenomen. [PSYCHIATER1] vindt het opmerkelijk dat [APPELLANT] bij aanvang van het onderzoek op een uitdrukkelijk vraag over zijn belangrijkste klachten vertelde dat het alleen maar ging om schouder- en nekpijn, maar gaandeweg het gesprek/onderzoek blijkt er veel meer met hem aan de hand te zijn en dat het met name gaat om allerlei psychische kiachten en daarmee samenhangede gedragingen die in het lange onderzoeksgesprek de boventoon voeren. In de ‘samenvatting en beschouwing’ schrijft [PSYCHIATER1] dat er de nodige tegenstrijdige mededelingen zijn gedaan over de oorspronkelijke klachten en verschijnselen meteen na het ongeval en die welke later zijn ontstaan. [PSYCHIATER1] heeft sterk de indruk dat het vooral de schrik en de angst zijn (urine laten lopen en de latere fobische angst om auto te rijden) die aanvankelijk (‘na het ongeval) de belangrijkste rol hebben gespeeld. De huisarts vermeldde al in het huisartsenjournaal dat de pijnklachten van [APPELLANT] spierpijn betreffen (myogene pijnklachten) waarvoor hij pijnstillers kreeg voorgeschreven. De hoofdpijn is een belangrijke klacht van [APPELLANT]. [PSYCHIATER1] merkt op dat in dit kader een niet onbelangrijk gegeven is dat [APPELLANT] dagelijks grote hoeveelheden pijnstillers gebruikt en erg veel rookt. Dat draagt volgens [PSYCHIATER1] substantieel bij aan het continueren (onderhouden) van de hoofdpijn en andere (psychische) klachten. De (pijn)klachten lijken een belangrijke functie te hebben in de communicatie met zijn directe omgeving (zoals. zijn vrouw, zo begrijpt het hof), namelijk als legitimering (excuus) van zijn vermijdingsgedrag voor de verantwoordelijkheden in onder meer zijn gezin (zorgen voor zijn kind, het doen van wat huishoudelijk werk). [PSYCHIATER1] heeft in het huidige onderzoek geen duidelijke aanwijzingen kunnen vinden voor een depressieve stoornis; [APPELLANT] maakt gedurende het (lange) onderzoeksgesprek geen gedeprimeerde indruk en hij zegt ook zelf dat hij geen gedeprimeerde stemming heeft, al kan zijn stemming wel wat wisselend zijn. In het huisartsenjournaal wordt over de periode 2008-2011 melding gemaakt van forse moeheid en langdurige maagpijnen en [APPELLANT] had in die tijd fors overgewicht waaraan de vermoeidheidsklachten werden gekoppeld. Er zijn hier aanwijzingen voor somatoforme klachten en verschijnselen en dat sluit (ook) aan bij [APPELLANT]s ambivalentie ten aanzien van een adequate behandeling voor zijn vermeende (traumagerelateerde) klachten en verschijnselen (falen EMDR behandeling, niet van de grond komen van andere behandelingen). Volgens [PSYCHIATER1] heeft [APPELLANT] de revalidatiebehandelingen geen kans gegeven om effectief te zijn. Er is een grote discrepantie in [APPELLANT]s verhaal over het voortduren van de veelheid van klachten en verschijnselen en het feit dat men (in het algemeen) mag verwachten dat dergelijke traumagerelateerde klachten en verschijnselen in de loop der jaren verminderen (volgens [APPELLANT] zijn zijn klachten en verschijnselen zelfs verhevigd). Diezelfde discrepantie ziet [PSYCHIATER1] terug in het feit dat gedurende het 2,5 uur durende onderzoeksgesprek geen opvallende lichamelijke of psychische manifestaties van pijn zijn waargenomen. [PSYCHIATER1] vat zijn bevindingen als volgt samen: Omdat onderzocht verslag van zijn huidige klachten en verschijnselen zodanig veel inconsistenties, discrepanties en tegenstrijdigheden bevat kan bij hem geen psychiatrisch syndromale toestand worden vastgesteld. Zeker is dat hij niet lijdende is aan een depressieve stoornis en dat hij evenmin lijdende is aan een posttraumatische stress stoornis omdat in zijn klachtenverhaal de kernsymptomatologie van die stoornis ontbreekt. Voor zover hij aan het ongeval lichamelijke klachten over gehouden heeft, kan gezegd worden dat een adequate revalidatie behandeling daarvan niet van de grond kwam omdat hij daarvoor niet gemotiveerd was. Bovendien draagt het chronisch en dagelijks gebruik van grote hoeveelheden pijnstillers bij aan het in stand houden van zijn klachten. Zijn schouderproblematiek dient door een terzake deskundig orthopedisch chirurg te worden beoordeeld

Het deskundigenrapport van [ORTHOPEED1], orthopedisch chirurg

3.5 Op 27 juni 2018 heeft het onderzoek door [ORTHOPEED1] plaatsgevonden. Hij heeft van zijn bevindingen een expertiserapport opgesteld van 13 november 2018. [APPELLANT] heeft als huidige pijnklachten vermeld dat deze gelokaliseerd zijn in de nek, tussen nek- en rechterschouder, de rechterschouder, de gehele rechterarm en het gebied tussen de schouderbladen en dat deze pinklachten erg sterk wisselen in de tijd. De aard van de klachten is gelijk aan die van een paar weken na het ongeval, maar de klachten zijn in intensiteit toegenomen. Op zijn werk (zijn eigen pizzeria) is hij bijna niet meer aanwezig, omdat hij niet tegen drukte kan en ook geen fysieke werkzaamheden kan doen. Bij het lichamelijk onderzoek is de flinke adipositas opvallend en ook de zeer volumineuze musculatuur (spiermassa) van het hele lichaam. De musculatuur van de linkerschoudergordel is extreem omvangrijk en krachtig. De miisculatuur van de rechterschoudergordel is zeker niet minder omvangrijk dan links en dat geldt ook voor de rechterbovenarm en -onderarm en de intrinsieke musculatuur. Uit het ter beschikking staande beeldvormende onderzoek zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen. Ook uit het door [ORTHOPEED1] verrichte röntgenonderzoek van de cervicale wervelkom, rechterschouder en borstwervelkolom zijn geen (zichtbare) afwijkingen gebleken. In de thoracale wervelkolom zijn geen degeneratieve of posttraumatische afwijkingen aangetoond, aldus [ORTHOPEED1]. In de “overweging en conclusie” vermeldt [ORTHOPEED1] onder meer het volgende: de door de fysiotherapeut en revalidatiearts gestelde diagnose “klachten na trauma” is geen classificerende diagnose op zijn vakgebied. Een vakarts in Duitsland noteert een aantal veronderstellingen op grond van de anamnese en een (eenmalig) fysisch onderzoek waarbij geen afwijking is genoteerd. Er is sprake van niet gevalideerde of geverifieerde veronderstellingen. Ook de specialist van Transcare-pijn, prof. dr. C.P. Wilgen, noteert bij fysisch onderzoek geen afwijking, maar noteert uitsluitend de niet waarneembare punten van aangifte van pijn (door [APPELLANT]), een veronderstelde angst en bewegingsbeperking en aangifte van een verminderd aanrakingsgevoel. Deze waarnemingen zijn niet gevalideerd of geverifieerd. De orthopeed bij het Medisch Centrum Twente heeft (in december 2014) geen afwijking vastgesteld op zijn vakgebied. Over het door [ORTHOPEED1] uitgevoerde onderzoek met een zogenoemde ‘transducer’ (hier een meetinstrument om de (spier)kracht van hand/vingers/arm te meten, zo begrijpt het hof) schrijft hij het volgende op: Met betrekking tot de alhier met de geijkte transducer gemeten door betrokkene op mijn verzoek uitgeoefende maximale krachten, rechts ten opzichte van links, achtereenvolgens van de pinchgrip, de extensorkracht in de vingers, van de biceps- en tricepskracht kan het volgende worden gesteld: links liggen de metingen alle binnen een smalle marge, wijzend op een goede coördinatie en coöperatie. Rechts liggen de gemeten waarden alle zover uiteen dat hier met zekerheid sprake is van een willekeurige beperking van de uitgeoefende kracht terwijl de uitgevoerde krachten zodanig gering zijn dat het ook in het geheel niet overeenkomt met de links/rechts overeenkomstige omvang van de musculatuur ~’achtereenvolgens rechteronderarm, -bovenarm en – schoudergordel. De uit de anamnese verkregen klachten en beperkingen leiden niet tot afwijkingen op het orthopedisch vakgebied, zo vervolgt [ORTHOPEED1]. Dat geldt voor zowel de klachten over de nek als voor de klachten over de schouder, de bovenarm, de onderarm, de hand en de borstwervelkolom. Op grond van de bevindingen bij het onderzoek ilhier kan ik niet stellen dat op mijn vakgebied omstandigheden aanwezig zijn die klachten en beperkingen zouden kunnen verklaren op mijn vakgebied. Ik heb het over de precieze aard van de klachten, de lokalisatieaangifte, de intensiteit, de chroniciteit en er ontbreekt in de anamnese een herkenbaar provocatiepatroon voor klachten. [ORTHOPEED1] kan geen classificerende diagnose geven op zijn vakgebied, met name niet naar aanleiding van het ongeval en hij kan dan ook geen beperkingen aannemen (op zijn vakgebied).

Beoordeling en conclusie van het hof m. b. t. de twee deskundigenrapporten

3.6 [APPELLANT] stelt (in zijn conclusie na deskundigenbericht van 13 februari 2019) dat hij voor het ongeval geen noemenswaardige of pre-existente nek-, schouder-, en armklachten of beperkingen heeft gehad. Volgens [APPELLANT] vaart [ORTHOPEED1] teveel op zijn stelling dat de klachten niet te objectiveren zijn, maar volgens [APPELLANT] blijkt dat hij wel pijnklachten heeft. [APPELLANT] begrijpt dan ook niet de conclusie dat er geen beperkingen kunnen worden ‘vastgesteld. op orthopedisch gebied terwijl uit de metingen met de transducer wel blijkt dat hij rechts verminderde kracht heeft. Op het rapport van psychiater [PSYCHIATER1] kan het hof geen duidelijk commentaar destilleren van [APPELLANT].

3.7 Naar het oordeel van het hof heeft [ORTHOPEED1] in zijn rapport duidelijk en overtuigend geschreven dat er bij [APPELLANT] geen objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden in eerdere (beeldvormende) onderzoeken en ook niet na eigen uitgevoerd röntgenonderzoek. Duidelijk is wel dat [APPELLANT] vooral pijnklachten uit die naar hun aard niet objectiveerbaar zijn. Bij het onderzoek met de transducer komt naar voren dat de testresultaten van verminderde kracht aan de rechterzijde niet alleen zo ver uiteenlopen dat ze niet (objectief) verklaarbaar zijn, maar ook dat de verminderde kracht niet overeenkomt met de forse musculatuur van [APPELLANT]. Anders gezegd, zo begrijpt het hof, heeft [APPELLANT] bij de uitvoering van dit onderzoek zijn kracht aan de rechterzijde niet ten volle willen tonen. Dan blijft enkel over de door [APPELLANT] zelf geuite pijnklachten, die echter niet corresponderen met de door [ORTHOPEED1] geconstateerde bevindingen en niet congruent zijn. [APPELLANT] stelt in zijn memorie van grieven voor om [ORTHOPEED1] te horen, mede met het oog op zijn stelling dat [ORTHOPEED1] in gesprekken met hem heeft erkend dat de schouderklachten hem reëel voorkwamen. Het hof gaat daaraan voorbij omdat, ook als [ORTHOPEED1] dat op enig moment tijdens het gesprek zou hebben laten blijken, dat nog niet afdoet aan zijn conclusie dat op zijn vakgebied niet kan worden geconcludeerd dat de klachten die [APPELLANT] uit, gevolg van het ongeval zijn. Zo constateert psychiater [PSYCHIATER1] dat [APPELLANT] gedurende het onderzoek niet gebukt lijkt te gaan onder bewegingsbeperkingen of last heeft van pijnklachten, behalve als het specifiek gaat om het aantonen van klachten aan nek en schouders. [PSYCHIATER1] kan ook geen verklaring vinden voor de toename en uitbreiding van de klachten. Beide deskundigen kunnen op hun vakgebied geen diagnose stellen. Uit hun rapportages maakt het hof op dat de klachten die [APPELLANT] uit niet reëel zijn en overdreven. Het hof kan het onderzoek van de beide deskundigen en hun conclusies goed volgen en sluit zich daarbij aan -en maakt. die conclusies tot de zijne. Het door [APPELLANT] overgelegde rapport van de fysiotherapeut van 15 mei 2020 betreffende een verkort uitgevoerd FCE onderzoek (Functional Capacity Evaluation) verandert daar niets aan (de bevindingen zijn gemotiveerd bestreden door ASR): uit dit onderzoek blijkt dat [APPELLANT] tijdens en na het onderzoek forse pijnklachten heeft neergeschreven (op een schaal van 10: 7- 10), evenals vermoeidheidsverschijnselen (op een schaal van 10: 7-10) en-dat hij enkele tests niet heeft afgemaakt (wegens veiligheidswaarborging omdat [APPELLANT] onvoldoende in staat was het testmateriaal vast te houden dan wel wegens pijngedrag). Volgens de fysiotherapeut zijn de testresultaten consistent met elkaar en zij concludeert dat de belastbaarheid van [APPELLANT] sterk beperkt is en dat de pijn hierin een sterk aandeel heeft. Naar het oordeel van het hof blijft met de uitkomsten van dit (verkorte) onderzoek de conclusie van [ORTHOPEED1] overeind, aangevuld met de conclusie en bevindingen- van [PSYCHIATER1]: [APPELLANT] vertoont vooral pijngedrag en vermoeidheidsklachten. De enkele bevinding van de fysiotherapeut dat de testresultaten wel consistent zijn levert onvoldoende tegenwicht op tegen de bevindingen en het onderzoek van [ORTHOPEED1].

Dat [APPELLANT] blijvende forse rechter schouderklachten heeft die reëel overkomen en niet zijn ingebeeld, kan ook niet uit de bevindingen van medisch adviseur Nelemans worden afgeleid, zodat het hof ook aan het bezwaar op dit punt (grief 1) voorbijgaat. Aan verder deskundigenonderzoek heeft het hof geen behoefte. Tot slot merkt het hof op dat volgens [APPELLANT] in 2014 al gesproken is over labrumletsel aan zijn rechterschouder en dat hij hiervoor geopereerd zou worden; dat is kennelijk nog steeds niet gebeurd.

3.8 Het hof concludeert dat de grieven 1 tot en met 5 falen. [APPELLANT] heeft onvoldoende aangetoond dat zijn (langdurige) klachten (en beperkingen) het gevolg zijn van het ongeval op 12 november 2012, waarmee het causaal verband ontbreekt.

Schadestaat / schadebegroting

3.9 Met grief 6 voert [APPELLANT] aan dat de rechtbank ten onrechte geen schadebegroting heeft vastgesteld. In hoger beroep voert hij aan dat er wel degelijk schade is geleden en hij heeft daartoe een (herziene) schadebegroting overgelegd waartegen ASR gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Het hof wil aannemen dat [APPELLANT] als gevolg van het ongeval enige tijd klachten heeft gehad die hij ook heeft geuit bij zijn huisarts. De klachten en beperkingen die [APPELLANT] aan zijn vordering tot schadevergoeding ten grondslag legt zijn echter niet komen vast te staan. [APPELLANT] heeft als voorschot op de schadevergoeding een bedrag ontvangen van € 12.500. Met de rechtbank oordeelt het hof dat deze schadevergoeding de schade van [APPELLANT] afdoende dekt. Grief 6 faalt.

De conclusie

3.10 Het hoger beroep slaagt niet. Het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigd worden; er is geen plaats voor het verzoek om ASR de kosten van de deskundigenberichten te laten betalen nu deze kosten ook onder de proceskosten vallen en [APPELLANT] geheel in het ongelijk is gesteld. [APPELLANT] zal ook veroordeeld worden tot betaling van de proceskosten van ASR in hoger beroep.

De beslissing van het hof
4.1 bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 2 december 2015, 23 augustus 2017, 14 februari 2018 en 8 mei 2019;

4.2 veroordeelt [APPELLANT] tot betaling van de volgende proceskosten van ASR: € 2.020,- aan .griffierecht

€ 6.556,– aan salaris advocaat van ASR (2 procespunten x appeltarief V) € 163,- aan nakosten (kosten die ontstaan na deze. uitspraak);

4.3 verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

4.4 wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, C.J.H.G. Bronzwaer en M.B. Beekhoven van de Boezem, ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022.

Vgl. HR 8juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054 (Zwolsche Algemeene/De Greef)
platformpersonenschade.verzekeraars.nl