Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Leeuwarden 200710 onjuiste diagnose oogklachten; 198 lid 3 Rv gebiedt mee te werken aan deskundigenonderzoek, ook wanneer de benoemde deskundige op bezwaren stuit

Hof Leeuwarden 200710 onjuiste diagnose oogklachten; appelverbod uit artikel 194 lid 2 Rv tzv benoemde deskundige leidt tot niet ontvankelijkheid 
- 198 lid 3 rv gebiedt mee te werken aan deskundigenonderzoek, ook wanneer de benoemde deskundige op bezwaren stuit
- 60% aansprakelijkheid voor visusdaling onder 80% door onjuiste diagnose oogklachten

in deze zaak zijn eerder de later gewezen arresten opgenomen:
hof-arnhem-leeuwarden-050814-vav-alleenstaande-vrouw-met-autistisch-kind-statistische-gegevens-niet-doorslaggevend-parttime-werk-tijdens-jeugd-aannemelijk en

hof-arnhem-leeuwarden-090713-carriere-verpleegkundige-opleiding-ic-verpleegkundige-niet-realistisch-nadere-vragen-mbt-percentage-deeltijd-pensioenleeftijd-ort-tot-61-jaar

Met betrekking tot grief II in het principaal appel

15.
Grief II in het principaal appel keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis, dat [appellante] haar verplichting heeft geschonden om onvoorwaardelijk mee te werken aan het deskundigenbericht (vgl. het in rechtsoverweging 6 onder a. weergegeven oordeel van de rechtbank). Volgens [appellante] heeft zij nooit “rücksichtslos” geweigerd om aan de rapportage mee te werken, maar wilde zij enkel de mogelijkheid hebben om een debat te voeren over de persoon van de deskundige, welke mogelijkheid de rechtbank haar niet heeft geboden.

16.
Uit de toelichting van [appellante] op de grief volgt reeds dat zij haar medewerking aan het onderzoek door [deskundige 2] heeft verbonden aan een voorwaarde, te weten een debat over de persoon van de deskundige. Dat volgt ook uit de in rechtsoverweging 2.6 van het eindvonnis van de rechtbank aangehaalde brief van [appellante] aan de rechtbank van 11 juli 2008. Blijkens de – niet door [appellante] aangevochten – weergave door de rechtbank van deze brief heeft [appellante] de rechtbank bericht dat zij het tussenvonnis van de rechtbank zal nakomen onder de voorwaarde dat zij inspraak heeft in de vraagstelling die aan de oogarts zal worden voorgelegd. Onder deze omstandigheden is van (de bereidheid tot) een onvoorwaardelijke medewerking door [appellante] aan het onderzoek van de deskundige geen sprake geweest. Voor zover de grief zich keert tegen de vaststelling door de rechtbank dat [appellante] niet onvoorwaardelijk heeft willen meewerken aan het onderzoek van [deskundige 2] faalt ze.

17.
Uit de toelichting op de grief leidt het hof af dat [appellante] tevens heeft willen betogen dat haar weigering (onvoorwaardelijk) mee te werken aan het deskundigenonderzoek gelet op de omstandigheden van het geval geen schending van de in artikel 198 lid 3 Rv neergelegde verplichting tot medewerking aan een deskundigenonderzoek oplevert. [appellante] verwijst in dat verband naar haar bezwaren tegen de benoeming van [deskundige 2] en stelt dat zij die bezwaren niet voorafgaand aan de benoeming van [deskundige 2] kenbaar heeft kunnen maken aan de rechtbank.

18.
Het hof volgt [appellante] niet in haar betoog. Uitgangspunt is dat een partij ook verplicht is mee te werken aan een medisch deskundigenonderzoek. Dat kan anders zijn wanneer van de partij in redelijkheid niet gevergd kan worden een medisch onderzoek te ondergaan. Dat zou het geval kunnen zijn wanneer het onderzoek aanleiding zal geven tot lichamelijke klachten (vgl. Hoge Raad 9 januari 1998, NJ 1998, 456) of wanneer het onderzoek niet in verhouding staat tot de daarvan te verwachten resultaten (vgl. conclusie AG Langemeijer onder 2.3 bij genoemd arrest). Dat die situatie zich voordoet, heeft [appellante] niet gesteld. Zij heeft slechts opgemerkt dat het haar moeite kost haar verhaal te doen aan een voor haar onbekende deskundige, maar dat een dergelijk onderzoek tot medische (of psychische) klachten leidt, heeft zij daarmee niet - en zeker niet deugdelijk onderbouwd - gesteld.

19.
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over het niet-horen door de rechtbank voorafgaand aan de benoeming van [deskundige 2] leidt niet tot een ander oordeel. De wetgever heeft appel tegen de benoeming van een deskundige uitgesloten. Indien de verplichting van een partij om mee te werken aan een deskundigenonderzoek niet onverkort geldt wanneer die partij bezwaar heeft tegen de benoeming van een deskundige, zou de benoeming via de “omweg” van de beoordeling van de weigering om mee te werken aan het onderzoek, toch nog ter discussie kunnen worden gesteld. Dat acht het hof onwenselijk, zeker nu is beslist dat bij de benoeming van de deskundige geen sprake is geweest van schending van het essentiële vormen.

20.
De grief faalt voor zover deze is gericht tegen de benoeming van [deskundige 2] als deskundige. Het is het hof niet geheel duidelijk of, nu het hof deze bezwaren ter zijde heeft gesteld en een verdere discussie over de persoon van de deskundige is achterhaald, [appellante] alsnog bereid is zich aan een onderzoek door deze deskundige te onderwerpen. Het hof komt op dit punt hierna terug onder rechtsoverweging 21.

ECLI:NL:GHLEE:2010:4186