Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 090816 ongeval in 1975, uitval in 2008; Hof wenst nadere toelichting neuroloog en neuropsycholoog en gelast een meervoudige comparitie

Hof 's-Hertogenbosch 090816 Ongeval in 1975, uitval in 2008; brief neuropsycholoog n.a.v. zonder overleg gestelde nadere vragen blijft buiten beschouwing
- Hof wenst nadere toelichting neuroloog en neuropsycholoog en gelast een meervoudige comparitie.

Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/201940/HA RK 15-25(LSA LM: rb-limburg-130515-ism-zorgvuldigheid-om-buiten-wederpartij-om-aanvullende-vragen-voor-te-leggen-aan-voor-hulponderzoek-ingeschakelde-deskundige-reactie-buiten-beschouwing

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde beschikking en aangevulde beschikking en voorts naar het onder zaaknummer / rolnummer C/03/211485 HA ZA 15-555 in de procedure ten principale tussen partijen gewezen tussenvonnis van 25 november 2015 van voornoemde rechtbank.

(...)


De beoordeling

3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.

3.1.1.
Op 16 maart 1975 is [appellant] als voetganger aangereden door een bromfietser (hierna: het ongeval). [appellant] heeft daarbij (onder meer) een hersenkneuzing ( hierna: het hersenletsel) opgelopen.

3.1.2.
De toenmalige WAM-verzekeraar van de bromfietser, tevens rechtsvoorganger van de Nationale Nederlanden, heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.

3.1.3.
In 1977 is op verzoek van voornoemde WAM-verzekeraar een medische expertise verricht door de neuroloog [neuroloog 1] . In diens rapport van 21 juni 1977 (dat zich niet bij de gedingstukken bevindt, maar is aangehaald in een later uitgebracht en wel overgelegd deskundigenrapport) concludeert deze neuroloog, samengevat, dat de door [appellant] ervaren klachten niet samenhangen met het ongeval.
Aan [appellant] is destijds een bedrag aan smartengeld betaald.

3.1.4.
In 2009 heeft [appellant] aan Nationale Nederlanden laten weten dat hij nog steeds klachten ervaart ten gevolge van het ongeval en dat hij in verband met die klachten zijn werkzaamheden als zelfstandig assurantietussenpersoon in 2008 heeft moeten beëindigen. [appellant] heeft zich in die periode laten onderzoeken door de (verderop in dit arrest aan te halen) zenuwarts [zenuwarts 1] en de klinisch neuropsycholoog [neuropsycholoog 1] .
Partijen hebben vervolgens gezamenlijk de neuroloog dr. [neuroloog 2] (hierna: [neuroloog 2] ) verzocht een deskundigenbericht uit te brengen. In de vraagstelling aan [neuroloog 2] is door partijen voorgesteld om tevens een neuropsychologisch onderzoek uit te laten voeren door drs. [neuropsycholoog 2] (hierna: [neuropsycholoog 2] ). Dat onderzoek is uitgevoerd en de rapportage van [neuropsycholoog 2] maakt deel uit van de rapportage van [neuroloog 2] .

3.1.5.
[neuroloog 2] heeft in zijn rapport van 17 november 2012 (hierna: het rapport [neuroloog 2] ) onder meer geconcludeerd (p. 67, 2e alinea):

“De toename van de in 2008 ontstane klachten en beperkingen kunnen niet op mijn vakgebied worden verklaard. Op grond hiervan neem ik derhalve aan dat deze toename ook in de hypothetische situatie zonder ongeval in dezelfde mate en dezelfde termijn met zeer grote waarschijnlijkheid zou zijn opgetreden, maar niet door neurologische of ongevalgerelateerde factoren zou worden veroorzaakt.”

3.1.6.
[appellant] heeft Nationale Nederlanden bericht zich niet te kunnen vinden in deze conclusie van [neuroloog 2] . [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn bezwaren verwezen naar de bevindingen van een aantal andere, verderop in dit arrest nader aan te halen, deskundigen, die – kort samengevat – concluderen tot een verband tussen het ongeval en het hersenletsel enerzijds en de latere klachten anderzijds. Tot die deskundigen behoren [neuropsycholoog 2] , prof. dr. [deskundige] , verbonden aan het Rijndam revalidatiecentrum & Erasmus Medisch Centrum (hierna: [deskundige] ) en de neuroloog Dr. [neuroloog 3] (hierna: [neuroloog 3] ), verbonden aan het St. Elisabeth ziekenhuis.

3.1.7.
Nationale Nederlanden wenst echter het rapport van [neuroloog 2] als uitgangspunt te nemen bij de verdere (schade)afwikkeling.

Eerste aanleg, deelgeschil

3.2.1.
[appellant] heeft op de voet van artikel 1019w Rv een deelgeschil aanhangig gemaakt. In zijn verzoekschrift daartoe heeft [appellant] de rechtbank verzocht om voor recht te verklaren:
1. dat [appellant] tegenover Nationale Nederlanden inzake het geschil over de gevolgen van het hersenletsel, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gebonden is aan de uitkomsten van het rapport [neuroloog 2] ;
2. dat Nationale Nederlanden daarentegen tegenover [appellant] gehouden is aan hetgeen de klinisch neuropsycholoog drs. [neuropsycholoog 2] als mede-deskundige – daarbij gesteund door de rapportage van professor [deskundige] en de neuroloog [neuroloog 3] – heeft gerapporteerd en aan de hand daarvan de onderhandelingen te heropenen inzake de verdere schade-afhandeling,
subsidiair Nationale Nederlanden in het kader van een ordelijke afwikkeling van onderhavige letselzaak te bevelen mee te werken aan een nieuw deskundigenbericht;
3. dat de kosten van deze verzoekschriftprocedure als bedoeld in art. 1019aa Rv. worden begroot op een nader vast te stellen aantal uren, bij een uurtarief van € 250,00 te vermeerderen met kosten en btw en met het door [appellant] verschuldigde vast recht, te betalen door Nationale Nederlanden binnen veertien dagen na betekening van de beschikking.

3.2.2.
Nationale Nederlanden heeft gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie verzocht:
1. de door [appellant] gevraagde verklaringen voor recht af te wijzen;
2. de kosten voor het deelgeschil te begroten met inachtneming van hetgeen Nationale Nederlanden ten aanzien van die kosten heeft opgemerkt;
3. te verklaren voor recht dat het rapport [neuroloog 2] als uitgangspunt dient te gelden bij de schadeafwikkeling met [appellant] ten gevolge van het ongeval.

3.2.3.
Bij (de in dit hoger beroep bestreden) deelbeschikking van 13 mei 2015 heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] afgewezen en Nationale Nederlanden veroordeeld om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 6.250,-- met kosten en btw alsmede het betaalde griffierecht van € 285,--.
Bij (de in dit hoger beroep bestreden) aanvullende beschikking van 9 juli 2015 heeft de rechtbank de deelbeschikking van 13 mei 2015 in die zin aangevuld, dat in reconventie de eerste twee verzoeken van Nationale Nederlanden (rov. 3.2.2) bij gebrek aan belang werden afgewezen en het derde verzoek werd toegewezen. Kort gezegd verklaarde de rechtbank voor recht dat het rapport [neuroloog 2] als uitgangspunt geldt bij de verdere schadeafwikkeling.

3.2.4.
De rechtbank oordeelde daartoe, samengevat, als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat partijen in beginsel gebonden zijn aan de inhoud van een deskundigenbericht dat op hun gezamenlijk verzoek is opgesteld, tenzij er zwaarwegende bezwaren zijn in te brengen tegen dat bericht. Van zwaarwegende bezwaren is onder andere sprake indien het bericht niet voldoet aan daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica. [appellant] heeft geen bezwaren aangevoerd tegen de wijze waarop het rapport [neuroloog 2] tot stand is gekomen. Het enkele feit dat een partij onderbouwde bezwaren heeft tegen een deskundigenrapport, maakt dat rapport op zich niet onbetrouwbaar, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank heeft [appellant] in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid gehandeld door aan [neuropsycholoog 2] aanvullende vragen te stellen buiten medeweten van Nationale Nederlanden. Daarom slaat de rechtbank geen acht op de beantwoording door [neuropsycholoog 2] van die aanvullende vragen. Uit de rapporten van [deskundige] en [neuroloog 3] volgt dat zij het op inhoudelijke gronden niet eens zijn met [neuroloog 2] , maar niet dat [neuroloog 2] de noodzakelijke onpartijdigheid niet heeft betracht, of dat diens rapport niet consistent of inzichtelijk zou zijn, dan wel dat de daarin opgenomen redeneringen niet zouden voldoen aan de regels van de logica, aldus de rechtbank. Daarom rechtvaardigt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd volgens de rechtbank niet de conclusie dat hij niet aan het rapport [neuroloog 2] is gebonden.

Eerste aanleg; procedure ten principale

3.2.5.
[appellant] heeft bij dagvaarding van 17 september 2015 een procedure ten principale tegen Nationale Nederlanden aanhangig gemaakt. In die procedure heeft [appellant] naast vorderingen met dezelfde strekking als de verzoeken in het deelgeschil (rov. 3.2.1) een verklaring voor recht gevorderd dat Nationale Nederlanden aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval, schadevergoeding op te maken bij staat en veroordeling van Nationale Nederlanden in de kosten van eventueel aanvullend bewijs en deskundigenonderzoek en in de proceskosten.
Daarbij heeft [appellant] (op de voet van artikel 1019cc Rv) tevens verzocht om toestemming voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikking in deelgeschil van 13 mei 2015, aangevuld bij beschikking van 9 juli 2015.

3.2.6.
In de procedure ten principale heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 25 november 2015 de gevraagde toestemming verleend en de bodemprocedure geschorst tot dat de meest gerede partij een afschrift van het in dit hoger beroep te wijzen arrest zal overleggen.

Hoger beroep

3.3.1.
In zijn vervolgens op 9 december 2015 uitgebrachte appeldagvaarding heeft [appellant] gevorderd:
1. de bestreden beschikking in het deelgeschil (en aanvullende beschikking) te vernietigen en alsnog:
2. te verklaren voor recht dat Nationale Nederlanden aansprakelijk is voor de (late) gevolgen van het ongeval en de toerekenbare schade te vergoeden, nader op te maken bij staat;
3. als het verzoek onder 1 in het deelgeschil (rov. 3.2.1; niet gebonden aan rapport [neuroloog 2] );
4. als het verzoek onder 2 in het deelgeschil (rov. 3.2.1; wel gebonden aan bevindingen [neuropsycholoog 2] , [deskundige] , [neuroloog 3] , dan wel meewerken aan een nieuw deskundigenbericht);
5. dat Nationale Nederlanden gehouden is de kosten van eventueel aanvullend bewijs en/of aanvullend deskundigenbericht te betalen;
6. veroordeling van Nationale Nederlanden in de kosten van het geding.

3.3.2.
In zijn memorie van grieven concludeert [appellant] (enkel) tot vernietiging van de bestreden beschikking (en aanvullende beschikking) behoudens het oordeel over de kostenvergoeding en vordert hij voorts (enkel) verklaringen voor recht als verzocht in het deelgeschil (rov. 3.2.1 onder 1 en 2 en rov. 3.3.1 onder 3 en 4) en veroordeling van Nationale Nederlanden in de kosten van dit hoger beroep.

Omvang hoger beroep

3.4.1.
Het hof gaat van deze laatste, in de memorie van grieven geformuleerde eis uit; tijdens de pleidooizitting heeft de advocaat van [appellant] bevestigd dat die eis (en niet het in de appeldagvaarding geformuleerde petitum) de inzet van het hoger beroep betreft.
Kort gezegd is dit hoger beroep dus beperkt tot de vraag of [appellant] gebonden is aan het rapport [neuroloog 2] en/of Nationale Nederlanden uit dient te gaan van de rapportage van [neuropsycholoog 2] , gesteund door [deskundige] en [neuroloog 3] , dan wel dient mee te werken aan een nieuw deskundigenbericht.

3.4.2.
[appellant] heeft vier genummerde grieven aangevoerd. Daarnaast heeft hij onder randnummer 9 van zijn memorie van grieven onder a en b bezwaar gemaakt tegen bepaalde overwegingen van de rechtbank.
Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank omtrent het eenzijdig benaderen door [appellant] van [neuropsycholoog 2] en de beslissing om de antwoorden van [neuropsycholoog 2] op de aanvullende vragen van [appellant] buiten beschouwing te laten.
Met grief II betoogt [appellant] dat geen dragende motivering ten grondslag ligt aan het oordeel van de rechtbank dat uit de rapportages van [deskundige] en [neuroloog 3] niet volgt dat, kort gezegd, het rapport [neuroloog 2] niet voldoet.
Met grief III voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de wijze waarop [neuroloog 2] de oordeelsvorming en conclusies van zijn mededeskundige [neuropsycholoog 2] heeft gepasseerd.
Grief IV is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet de conclusie rechtvaardigt dat [appellant] niet aan het rapport [neuroloog 2] is gebonden en voorts tegen de afwijzing van het verzoek/de vordering van [appellant] en de toewijzing van het verzoek/de vordering in reconventie van Nationale Nederlanden.
Met het in randnummer 9 onder a genoemde bezwaar voert [appellant] aan dat [neuroloog 2] niet op eigen initiatief een ‘hulponderzoek’ door [neuropsycholoog 2] heeft laten uitvoeren, maar dat partijen zijn overeengekomen dat [neuroloog 2] een deskundigenonderzoek uitvoert in samenwerking met [neuropsycholoog 2] . Met het aldaar onder b genoemde bezwaar stelt [appellant] dat hij zich bij zijn conclusie dat het rapport [neuroloog 2] niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, mede (en niet uitsluitend) op de rapportages van [deskundige] en [neuroloog 3] beroept.

3.4.3.
Met deze twee laatste, als a en b genoemde, bezwaren is rekening gehouden bij de vaststelling van de feiten (rov. 3.1.4 en 3.1.6) en in de weergave van het standpunt van [appellant] (rov. 3.6.1). Deze (deel)grieven behoeven daarom geen verdere bespreking.

Medische verslaglegging en rapportages

3.5.
Het medisch dossier, zoals aangehaald in het rapport [neuroloog 2] (p. 31 e.v.), vermeldt een mutatie op 12 mei 1977: “klaagt sedert de contusio over stamelen, oorsuizen, hoofdpijn, soms agressief, concentratieverlies.”

[neuroloog 1] (neuroloog) d.d. 21 juni 1977, (niet bij de gedingstukken maar aangehaald in het rapport [neuroloog 2] , p. 13-15)
“Status na commotio cerebri, bij een precieze, rigide man. (…) Bij zijn huidige klachtenpatroon speelt de psyche een belangrijke rol (duizeligheid, moeite met concentratie, slecht tegen verandering kunnen, stotteren), en kunnen dan ook niet worden gezien als een ongevalsgevolg. (…)
Wat betreft de neurologie is een bevredigende eindtoestand ingetreden en er bestaat geen blijvende invaliditeit. Dit blijkt ook wel uit zijn studieresultaten en uit het feit dat de normale planning doorgang heeft gevonden (…)
Zijn huidige klachten (…) hangen samen met zijn karakterstructuur, en niet met het doorgemaakte ongeval.”

[klinisch psycholoog] (klinisch psycholoog) d.d. 13 maart 1978
“(…) kom ik tot de conclusie dat er weliswaar geen duidelijke aanwijzingen voor cerebrale organiciteit gevonden werden, doch dat er wel degelijk geheugen- en concentratie-problematiek aanwezig is, welke m.i. niet geheel en al verklaard kan worden door de eveneens geconstateerde lichte neurotisering.”

[zenuwarts 1] (zenuwarts) d.d. 28 maart 1980 (niet bij de gedingstukken maar aangehaald in het rapport [neuroloog 2] , p. 16-18)
“(…) over het algemeen zowel psychisch als lichamelijk redelijk gezonde jongeman met een voor het schedeltrauma reeds bestaande psychastene persoonlijkheidsstructuur, die thans als restverschijnselen van zijn schedeltrauma waarbij hij een duidelijke contusio cerebri heeft opgelopen en een fractuur van het os temporale nu nog klachten heeft die hij aan dit schedeltrauma toeschrijft. De voornaamste klachten bestaan uit hoofdpijn re. temporaal, duizeligheid (…), concentratiestoornissen, verhoogde prikkelbaarheid. Op grond van de objectieve bevindingen meen ik dat, vooral op grond van het EEG en het psychologisch onderzoek rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat de concentratiestoornissen voor een deel samenhangen met het ongeval. Gezien de tijd die verlopen is moeten deze restverschijnselen als irreversibel aangemerkt worden.”

[zenuwarts 2] (zenuwarts) d.d. 10 februari 2009
“Er zijn problemen bij het vasthouden van de aandacht, impulsiviteit en karakterverandering. Naast neurotische problematiek (…) is het feit dat patiënt eerder ernstige hersenbeschadiging opliep van belang. Het is mogelijk dat in combinatie met veroudering nu patiënt meer hinder ervaart door verminderde aanpassingsmogelijkheden. (…) In verband met impulsiviteit werd Citalopram in opklimmende dosering (…) voorgeschreven.”
[zenuwarts 2] nader in een brief aan [appellant] van 21 augustus 2009:
“Uit het onderzoek van de MRI van de schedel bleek aan de linkervoorzijde van de hersenen een posttraumatische afwijking te bestaan. Dit wijst op locale hersenschade als gevolg van het ongeval (…) Uw huidige klachten van concentratieproblemen, vergeetachtigheid en geen twee dingen tegelijk kunnen moeten beschouwd worden als een direct gevolg van deze beschadiging. Van primair neurotische problematiek of een primaire persoonlijkheidsstoornis is o.i. geen sprake.”

[neuropsycholoog 1] (klinisch neuropycholoog) d.d. 9 oktober 2009
“(…) al jarenlang bekend met problemen ten aanzien van stresshantering (…), agressieregulatie (…) en cognitieve beperkingen (geheugen, aandacht, planning). Hiervoor (…) vele jaren in behandeling (…) geweest (…), waarbij de aanname was dat zijn persoonlijkheidsstructuur hierbij bepalend was. Naar ons oordeel is voornoemde gedragsproblematiek echter te beschouwen als direct en indirect gevolg van een zware contusio cerebri (…). Deze conclusie is gebaseerd op eigen onderzoek (o.a. MRI schedel waarbij posttraumatische afwijkingen zichtbaar waren) en onderzoek van de Viersprong (specialistisch centrum voor persoonlijkheidsproblematiek; april 2009 - geen persoonlijkheidsstoornis, wel ontwijkende en passief-agressieve trekken).
Terugblikkend kan geconcludeerd worden dat dhr. [appellant] vanaf dit doorgemaakte trauma voortdurend heeft moeten compenseren voor cognitieve tekorten (…) hetgeen tot een chronische overbelasting heeft geleid, met genoemde gedragsproblemen als gevolg. Daarbij nog de kanttekening dat impulsdoorbraken en woede uitbarstingen mogelijk deels ook nog een rechtstreeks gevolg kunnen zijn van het hersentrauma. Gezien de locatie van de schade (links-frontaal) is dit laatste niet onwaarschijnlijk. (…)
De klachten over slechte stresshantering, gedragsproblemen en cognitieve beperkingen moeten worden beschouwd als een direct gevolg van hersenschade als gevolg van een contusio cerebri (…). Er is geen sprake van primaire neurotische problematiek of primaire persoonlijkheidsstoornissen. (…)”

[neuropsycholoog 2] d.d. 27 juni 2012
Het antwoord op vraag 2 (Is het aannemelijk dat aangetoonde stoornissen veroorzaakt worden door een hersenbeschadiging als gevolg van een contusio cerebri?) luidt:
Het is zeer aannemelijk dat gevonden stoornissen gerelateerd zijn aan de hersenbeschadiging. De aard van de gevonden cognitieve stoornissen, de verminderde impulscontrole en emotionele instabiliteit komen overeen met wat verwacht mag worden bij het gevonden letsel (links frontaal).
En het antwoord op vraag 3 (Bestaat er consistentie in de door u verkregen resultaten? Bestaat er concordantie tussen de neuropsychologische bevindingen? Zijn er aanwijzingen voor onderpresteren?):
(…) de testgegevens als betrouwbaar opgevat kunnen worden en er geen sprake was van onderpresteren. (…)
En vraag 4 (Kunnen de door u gevonden stoornissen worden verklaard door medicijngebruik, tijdelijk of chronische stoornissen in het lichamelijk functioneren, preoccupaties van emotionele aard of de wens tot het verkrijgen van erkenning van de klachten?):
Het is zeer aannemelijk op grond van de locatie van het hersenletsel dat de cognitieve tekorten direct samenhangen met het hersenletsel (links frontaal), evenals de verminderde impulscontrole en agressieregulatie.
Een secundair gevolg van het letsel is dat hij overbelast is geraakt, doordat hij voortdurend heeft moeten compenseren voor zijn organisch bepaalde cognitieve en sociale tekorten, terwijl deze onvoldoende werden onderkend.
Op vraag 5 (Zijn er wellicht andere oorzaken dan die bepaalde gebeurtenis of aandoening die de verklaring kunnen vormen voor de aangetoonde stoornissen?):
“nee”.
En op vraag 6 (Indien de aangetoonde stoornissen kunnen worden toegeschreven aan een ten gevolge van de genoemde gebeurtenis of aandoening ontstane hersenbeschadiging, welke zijn dan de beperkingen in het functioneren die daardoor zijn ontstaan?):
“Betrokkene zal in het dagelijks leven de volgende beperkingen kunnen ervaren:
* moeite om langdurig achtereen de aandacht op een taak te richten
* moeite met het verdelen van zijn aandacht over verschillende zaken
* moeite om een meer complexe situatie goed te overzien en adequaat te handelen
* moeite om complexe administratieve taken uit te voeren, vooral wanneer hij op verschillende zaken tegelijkertijd moet letten en/of onder tijdsdruk
* moeite om zijn impulsen onder controle te houden
* sneller vermoeid zijn als hij optimaal wil presteren door de meer dan gemiddelde inspanning die hij moet verrichten
* genoemde beperkingen zullen verergeren bij vermoeidheid”

[neuroloog 2] d.d. 17 november 2012
(Mede in het kader van de beantwoording van de vragen 1f en 1g: situatie met ongeval, diagnose en beperkingen en 2c: situatie zonder ongeval, klachten, afwijkingen en beperkingen):
“Op basis van de reeds tweemaal verrichte neuropsychologische onderzoeken waarbij in 1980 geheugenstoornissen en concentratiestoornissen zijn vastgesteld en in 2009 lichte stoornissen in de aandachtsconcentratie kom ik tot de conclusie dat alleen de laatst beschreven stoornissen in aanmerking komen om te worden geduid als mogelijk ongevalsgevolg. Daarnaast kan ook de bij herhaling beschreven impulsiviteit een uiting zijn van de cerebrale restschade als ongevalgevolg. Ook bij het neuropsychologisch onderzoek dat d.d. 27.06.2012 werd verricht in het kader van deze procedure komt naar voren dat er problemen zijn met de aandachtconcentratie en verminderde impulscontrole. De overige bevindingen zijn hiervan deels een gevolg of hangen hiermee samen. Het gebruik van medicatie Citalopram kan volgens bekende gegevens leiden tot aandachtconcentratiestoornissen. In dit geval dien ik het antwoord van de neuropsycholoog [neuropsycholoog 2] op vraag 5 te weerspreken. (p. 49) (…)
Ik kom zo tot de conclusie dat de verminderde impulscontrole en de verminderde aandachtsconcentratie een gevolg zijn van het doorgemaakte contusio cerebri (…) (p. 50) (…) Concluderend is er sprake van status na een aangetoonde contusio cerebri links frontaal d.d. 16.03.1975 met resterende cognitieve klachten, gedragsproblemen en stemmingsproblemen die ik bij neurologisch onderzoek niet kan objectiveren, anders dat betrokkene hiervoor jaren hulp heeft gezocht en activiteiten in het maatschappelijk verkeer vanaf 2008 achterwege heeft gelaten.
De neuropsycholoog komt tot de conclusie dat de afwijkende bevindingen goed kunnen passen bij de contusio cerebri links frontaal bij een goede betrouwbaarheid van de neuropsychologische bevindingen zonder aanwijzingen voor onderpresteren. (…)
De discrepantie met de normale cognitieve functies bij het neurologisch onderzoek en het neuropsychologisch onderzoek kan wijzen enerzijds op de zeer lichte mate van de functiestoornissen, anderzijds op psychogene invloeden, zoals vermoeidheid (neuropsychologisch onderzoek duurde ruim 5 uur met toename fouten aan het einde van een opdracht), emotionele instabiliteit en de invloed van psychotrope medicatie (…). (p. 55) (…)
De afwijkingen in emoties en gedrag kunnen zowel verklaard worden door de (oude) contusio cerebri, maar ook door andere psychogene pre-existente factoren. (p. 62)
De door betrokkene gestelde psychische beperkingen (…) kan ik op mijn vakgebied niet objectiveren. (…)
De mate van deze beperkingen hebben niet geleid tot aantoonbare beperkingen in het ADL, zelfverzorging, recreatieve sfeer, huishoudelijke taken of klussen in het rond het huis. Gezien de gerapporteerde schoolopleiding en carrièreverloop na het ongeval kom ik eveneens tot de conclusie dat de beperkingen niet tot een aantoonbare beperking hebben geleid in de loonvormende arbeid. Het feit dat betrokkene zijn opleiding heeft afgemaakt en uitgebreid en tot in 2008 een eigen bedrijf heeft geleid moet dit ondersteunen. Ik sluit zeker niet uit dat betrokkene in meer of mindere mate hinder heeft ondervonden.
Voor de duidelijkheid wil ik stellen dat de lichte actuele beperkingen die betrekking hebben op concentratieproblematiek en verminderde impulscontrole dus niet hebben geleid tot aantoonbare beperkingen in de loonvormende arbeid. (p. 63) (…)
De in 2008 optredende toename van klachten die hebben geleid tot staken van de werkzaamheden in zijn bedrijf (…) zouden, op neurologische gronden, ook in de hypothetische situatie zonder ongeval zijn opgetreden.

Motivatie:
Ik kan deze toename van klachten, afwijkingen en beperkingen 35 jaar na het ongeval niet op neurologische gronden verklaren.
Behoudens de klachten over een verminderde concentratie en impulscontrole zouden alle andere klachten er in de hypothetische situatie zonder ongeval aanwezig zijn geweest. Voor de duidelijkheid wil ik stellen dat de lichte actuele beperkingen die betrekking hebben op concentratieproblematiek en de verminderde impulscontrole dus niet hebben geleid tot aantoonbare beperkingen in de loonvormende arbeid.
De oorzaak van de psychische decompensatie die in 2008,dus 34 jaar na het ongeval, plaatsvond moet derhalve een niet -neurologische factor zijn geweest. (p. 66) (…)

[deskundige] d.d. 3 december 2013
“Op uw (hof: van advocaat/medisch adviseur van [appellant] ) verzoek heb ik het dossier van uw cliënt bekeken. (…)
In 2008 werd definitief een relatie gelegd met het traumatisch hersenletsel. Middels MRI werden posttraumatische afwijkingen geconstateerd in de linker frontaal kwab en in de linker temporaal kwab. (…)
Vanaf de jaren 80 bestaat er groeiend besef van de lange termijn gevolgen van niet-aangeboren hersenletsel (…). Cognitieve stoornissen (mentaal tempo, aandacht en concentratie, geheugen, probleemoplossend vermogen), gedragsregulatieproblemen (…) en stemmingsproblematiek, zijn de meest voorkomende gevolgen van ernstig traumatisch hersenletsel. (…)
Inmiddels wordt traumatisch hersenletsel gezien als een chronische en soms progressieve aandoening oa. gekenmerkt door geheugenverlies en afnemende cognitieve functies. (…)
Bekend is dat patiënten met een traumatisch hersenletsel die participeren in het arbeidsproces, zich kunnen uitputten om hun problemen in het werk te maskeren. Problemen uiten zich vaak in eerste instantie in de persoonlijke en recreatieve levenssfeer en pas op het laatste moment in het werk. De patiënt put zich zelf en zijn systeem als het ware langzaam maar zeker uit.

Overweging
De klachten en ervaren problemen van betrokkene passen bij de ernst en de locatie van het traumatisch hersenletsel (…)
Het dossier bestuderend is de relatie tussen het hersenletsel en de uiteindelijke uitval in het werk voor mij als clinicus boven twijfel verheven. Daarin sluit ik me dus aan bij de meningen van prof. dr. [neuropsycholoog 1] (klinisch neuropsycholoog), prof. dr. [zenuwarts 1] (psychiater) en drs. [neuropsycholoog 2] (klinisch neuropsycholoog), allen net als ondergetekende clinici met grote ervaring op dit vlak.
Het gaat te ver om op alle details van het rapport van collega [neuroloog 2] in te gaan. (…) Zo stelt hij dat de MRI afwijkingen zich bevinden in de niet-dominante hemisfeer in een stil hersengebied (…). De visie dat de niet-talige hemisfeer (…) geduid kan worden als stille hemisfeer is een verouderde visie. (…)
Dit type misvattingen maakt het des te wonderlijker dat [neuroloog 2] stelt dat de klinisch neuropsychologen prof. dr. [neuropsycholoog 1] en drs. [neuropsycholoog 2] geen uitspraken horen te doen over de relatie tussen de klachten en stoornissen en het hersenletsel (…)
Ook wordt aangegeven dat het feit dat betrokkene gedurende jaren in staat is geweest betaald werk te verrichten, pleit tegen een relatie tussen de uiteindelijke uitval in het werk en het letsel. Een visie die voorbij gaat aan het feit dat een traumatisch hersenletsel als een chronische en soms zelfs progressieve aandoening gezien moet worden en aan het feit dat door inadequate duiding en behandeling de patiënt en zijn mantelzorg systeem toenemend uitgeput raken. (…)

Conclusie
Wat mij betreft is het een archetypisch patroon van een patiënt met traumatisch hersenletsel in die zin dat [1] de problemen in de vroege fase miskend zijn, [2] de klachten psychodynamisch geduid en dus inadequaat behandeld zijn en [3] dat betrokkenen al zijn energie heeft gestoken in zijn werk leidende tot uitputting van hemzelf, zijn sociale omgeving en tenslotte toch tot uitval in het werk. Als clinicus staat voor mij de relatie tussen het letsel en de uitval daarmee vast.”

[neuroloog 3] d.d. 26 augustus 2014
“Op uw verzoek (hof: van advocaat/medisch adviseur van [appellant] ) heb ik me verdiept in het dossier van bovengenoemde patiënt en hem zelf gesproken en onderzocht op 17-07-2014. (…)
Bij patiënt is in 1975 sprake geweest van een ernstig hersenletsel zoals blijkt uit de gegevens van een enkele dagen durend coma, multiple schedelfacturen en een gestoord EEG. In die dagen bestond niet de mogelijkheid eventuele schade aan het hersenparenchym in beeld te brengen. Op grond van de ernstig posttraumatische afwijkingen op de latere MRI scan kan met zekerheid worden gesteld dat er sprake is geweest van een ernstige contusio cerebri.(…)
De klachten (…) passen volledig binnen het kader van de gevolgen van een ernstig niet-aangeboren hersenletsel zoals een ernstige contusio cerebri. (…) de mate van cognitieve problematiek matig ernstig lijkt te zijn echter het zijn juist die stoornissen die bij patiënt zijn vastgesteld die gerelateerd kunnen worden aan traumatisch hersenletsel. Daarnaast zijn het waarschijnlijk ook juist de gedragsstoornissen, de impulsregulatiestoornissen, (…) die patiënt het meeste problemen hebben gegeven en die bij uitstek gekend zijn als het gevolg van traumatisch (frontaal) hersenletsel.”
Bezwaren van [appellant] tegen het rapport [neuroloog 2]

3.6.1.
[appellant] heeft geen bezwaren naar voren gebracht tegen de wijze van totstandkoming van het rapport [neuroloog 2] . Zijn bezwaren zien op de inhoud van dat rapport. Volgens [appellant] voldoet het rapport niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen, legt [neuroloog 2] ten onrechte de bevindingen van mede-rapporteur [neuropsycholoog 2] naast zich neer, gaat hij nergens in op aangedragen literatuur omtrent de gevolgen van traumatisch hersenletsel en is zijn motivering innerlijk tegenstrijdig en kan die motivering de conclusie niet dragen. Meer in het bijzonder heeft [appellant] de volgende bezwaren tegen het rapport [neuroloog 2] opgeworpen.
[neuroloog 2] schrijft dat [appellant] bij het ongeval een ernstige contusio cerebri links frontaal opliep (p. 56), dat de diagnose luidt: status na contusio cerebri met fractuur van het os temporale met posttraumatische cognitieve en emotionele klachten en traumatische gehoorschade rechts (p. 61) en spreekt voorts over “de bekende medische causaliteit tussen emotionele en gedragsstoornissen en een frontale contusio cerebri” (p. 68). Niettemin concludeert hij dat de toename van de in 2008 ontstane klachten niet op zijn vakgebied kan worden verklaard. En op grond daarvan neemt [neuroloog 2] aan dat de toename van de klachten ook zonder ongeval zou zijn opgetreden, maar niet door neurologische of ongevalsgerelateerde factoren zou worden veroorzaakt (p. 67). Deze redenering en motivering is volgens [appellant] innerlijk tegenstrijdig. Verder is het rapport tegenstrijdig en niet logisch, waar [neuroloog 2] ten aanzien van een onderkenning in psychologische en neuropsychologische rapportages van een relatie tussen de klachten/stoornissen en het hersenletsel stelt dat hij als neuroloog daar geen oordeel over kan geven, en ten aanzien van een ontkenning van die relatie kennelijk meent dat hij daar als neuroloog wel een oordeel over kan geven alsmede over de bevindingen en conclusies van [neuropsycholoog 2] . De motivering van [neuroloog 2] is ondeugdelijk en inconsistent en suggereert een gebrek aan onafhankelijkheid dan wel een zekere vooringenomenheid die een deskundige diskwalificeert, aldus [appellant] .
[appellant] heeft nog verwezen naar een annotatie van mr. C.A.M. Roijackers onder de bestreden beschikking in het deelgeschil (“Een deskundige op drift en een rechtbank die volgt”) en naar literatuur op het gebied van chronische problemen door traumatisch hersenletsel. Ten slotte heeft In [appellant] met een beroep op jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468) betoogd dat de rechtbank de rapporten van [deskundige] en [neuroloog 3] had moeten bespreken en in haar oordeelsvorming had moeten betrekken.

Verweer Nationale Nederlanden

3.6.2.
De schade van [appellant] als gevolg van het ongeval dient op grond van het rapport [neuroloog 2] te worden afgewikkeld. De door [appellant] naar voren gebrachte bezwaren tegen dit rapport zijn onvoldoende zwaarwegend en steekhoudend om dit rapport terzijde te stellen. Er is geen sprake van dat het rapport niet zou voldoen aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica, aldus Nationale Nederlanden. [deskundige] en [neuroloog 3] zijn behandelend artsen en geen expertiserende artsen zoals [neuroloog 2] . Hun rollen zijn verschillend. Een behandelend arts richt zich op de behandeling van de patiënt en baseert zich in overwegende mate op de anamnese van de patiënt. Een expertiserend arts beoordeelt echter op onafhankelijke wijze het volledige medische dossier van de patiënt. [deskundige] heeft [appellant] niet zelf onderzocht en zich slechts op basis van het dossier een oordeel gevormd. Het onderzoek door [neuroloog 3] is niet te beschouwen als een neurologische expertise. Anders dan [appellant] stelt gaat [neuroloog 2] niet voorbij aan de bevindingen van [neuropsycholoog 2] . [neuroloog 2] bespreekt die bevindingen en motiveert waarom hij ze niet overneemt. Het door [neuropsycholoog 2] uitgevoerde neuropsychologisch onderzoek is overigens een hulponderzoek van het neurologisch onderzoek en het is aan [neuroloog 2] om de bevindingen van het hulponderzoek te interpreteren en bij zijn oordeelsvorming te betrekken, aldus Nationale Nederlanden. De antwoorden die [neuropsycholoog 2] op de eenzijdig door [appellant] gestelde vragen heeft gegeven moeten buiten beschouwing worden gelaten. Het rapport [neuroloog 2] is op gemeenschappelijk verzoek van partijen tot stand gekomen, partijen hebben op het concept rapport kunnen reageren, die reacties zijn door [neuroloog 2] besproken en verwerkt in de eindrapportage. Het rapport voldoet aan alle daaraan te stellen eisen en dient als uitgangspunt te gelden bij de schadeafwikkeling, aldus Nationale Nederlanden.

Bespreking van de grieven.

Grief I

3.7.1.
Evenals de rechtbank laat het hof de antwoorden die [neuropsycholoog 2] in de brief van 17 november 2014 aan [appellant] heeft gegeven op de zonder overleg met Nationale Nederlanden aan [neuropsycholoog 2] gestelde nadere vragen, buiten beschouwing. Het is niet wenselijk dat, nadat een deskundige op gezamenlijk verzoek van partijen heeft gerapporteerd, één van die partijen zonder overleg en buiten medeweten van de andere partij nadere vragen aan de deskundige stelt. De advocaat van [appellant] heeft dat ook erkend. De advocaat van Nationale Nederlanden heeft er tijdens het pleidooi op gewezen dat Nationale Nederlanden door deze handelwijze ook de mogelijkheid is ontnomen om vooraf bezwaar te maken tegen beantwoording door [neuropsycholoog 2] van de aanvullende vragen.
Naar het oordeel van het hof dient dergelijke (op deze wijze verkregen) informatie in beginsel buiten beschouwing te worden gelaten. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan die informatie toch bij de beoordeling zou moeten worden betrokken, zijn niet gesteld of gebleken. Het beroep van [appellant] op onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal strandt reeds omdat het in dit geval niet gaat om een situatie waarin het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, in het gedrang komt indien bepaald (bewijs)materiaal niet in de oordeelsvorming wordt betrokken.
Grief I slaagt niet.

3.7.2.
Het hof wijst er op dat het voorgaande niet de eerder door [neuropsycholoog 2] gerapporteerde bevindingen onbruikbaar maakt, noch dat [neuropsycholoog 2] als deskundige in deze zaak gediskwalificeerd zou zijn, zoals door Nationale Nederlanden is betoogd. Het enkele feit dat [neuropsycholoog 2] in het algemeen vragen van [appellant] heeft beantwoord betekent niet dat zij in deze zaak, waar zij als expertiserend klinisch neuropsycholoog optreedt, als vooringenomen of niet (meer) onafhankelijk zou moeten worden aangemerkt.

Grieven II, III en IV.

3.8.1.
Het hof ziet aanleiding om deze grieven, die in de kern steeds de door [appellant] tegen het rapport [neuroloog 2] aangevoerde bezwaren betreffen, gezamenlijk te behandelen.
Het hof stelt het volgende voorop.

3.8.2.
Indien het standpunt van een door een partij geraadpleegde deskundige afwijkt van dat van de door de rechter benoemde deskundige, behoeft de rechter zijn beslissing om de zienswijze van de laatstgenoemde deskundige te volgen in het algemeen niet verder te motiveren dan door te overwegen dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend overkomt. Wel zal de rechter moeten ingaan op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door de rechter benoemde deskundige, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. De rechter zal alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking dienen te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang dienen te toetsen of er aanleiding is om van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken (Hoge Raad 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5172 en Hoge Raad 3 mei 2013,ECLI:NL:HR:2013:BZ1468).

3.8.3.
Naar het oordeel van het hof geldt dit ook in een situatie als de onderhavige, waarin het standpunt van een door een partij geraadpleegde deskundige afwijkt van dat van een op gemeenschappelijk verzoek van partijen rapporterende deskundige.

3.8.4.
Voorts is het aan de rechter die over de feiten oordeelt of hij een deskundigenbericht gelast. Indien een op gezamenlijk verzoek van partijen uitgebracht deskundigenrapport in het geding is gebracht, is het aan de rechter om te beoordelen welke waarde daaraan moet worden toegekend (artikel 152 Rv). Gelet hierop staat het de rechter ook vrij om bij zijn beoordeling van het geschil een dergelijk rapport tot uitgangspunt te nemen, ook als in het partijdebat bezwaren zijn geuit tegen de wijze van totstandkoming of de inhoud daarvan. Het is aan de rechter of hij voor de waardering van een dergelijk rapport in het licht van de bezwaren die een partij daartegen heeft ingebracht, behoefte heeft aan voorlichting door daartoe door hemzelf benoemde deskundigen (artikel 194 Rv en Hoge Raad 19 december 2014,ECLI:NL:HR:2014:3654).

3.8.5.
Voor zover Nationale Nederlanden bedoelt te betogen dat het hof een (veel) beperktere toets zou moeten uitvoeren en dat [appellant] hoe dan ook aan het rapport [neuroloog 2] is gebonden, omdat dat rapport op gemeenschappelijk verzoek is uitgebracht, volgt het hof Nationale Nederlanden daarin niet. Het hof is in de waardering van uitgebrachte rapportage vrij en dient op de specifieke bezwaren van [appellant] in te gaan. Die bezwaren heeft [appellant] onder meer onderbouwd met de briefrapportages van [deskundige] en [neuroloog 3] .
De rechtbank heeft de inhoud van de rapporten van [deskundige] en [neuroloog 3] samengevat weergegeven en vervolgens geconcludeerd dat uit die rapporten niet blijkt dat het rapport [neuroloog 2] niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van consistentie, inzichtelijkheid en logica. De rechtbank heeft dat oordeel echter niet, althans onvoldoende, gemotiveerd. De rechtbank is immers niet op specifieke bezwaren tegen het rapport [neuroloog 2] ingegaan. In zoverre slaagt grief II. Of dat ook leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking is thans nog niet te beoordelen.

3.8.6.
Wel moet ook naar het oordeel van het hof betekenis worden toegekend aan het feit dat het rapport [neuroloog 2] op gezamenlijk verzoek van partijen tot stand is gekomen en dat partijen op het concept-rapport hun reacties hebben kunnen geven, op welke reacties [neuroloog 2] in zijn eindrapportage is ingegaan. Het rapport is echter niet als een bindend advies aan te merken, nu afspraken daaromtrent niet zijn gesteld en evenmin zijn gebleken.

3.8.7.
Het hof acht zich onvoldoende voorgelicht om in dit stadium te beslissen op de voorliggende verzoeken/vorderingen. Het hof acht het gelasten van een nieuw deskundigenonderzoek in dit hoger beroep (vooralsnog) niet opportuun. Gelet op de formulering van de verzoeken/vorderingen, zou zo’n nieuw onderzoek immers enkel dienen ter beoordeling van de toewijsbaarheid van die verzoeken/vorderingen en niet ter beoordeling van het integrale geschil tussen partijen. Die procedure ten principale bevindt zich immers nog slechts in de fase waarin de inleidende dagvaarding is uitgebracht.

3.8.8.
Wel acht het hof het wenselijk en noodzakelijk om aan beide rapporteurs, [neuroloog 2] en [neuropsycholoog 2] , ter zitting een nadere toelichting te vragen op hun rapportages. Daarbij denkt het hof aan vragen zoals hieronder geformuleerd, maar daarnaast zal het hof mogelijk nog andere vragen stellen. Ook partijen zullen vragen aan de deskundigen kunnen stellen. Het hof acht het wenselijk dat partijen eventuele vragen aan de deskundigen op voorhand aan het hof doen toekomen. In het dictum zal hiervoor een termijn worden opgenomen.

Vragen aan de deskundige [neuroloog 2]:
1. Is het mogelijk dat, hoewel u bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen heeft gevonden, er toch sprake is van hersenletsel dat gevolgen heeft voor cognitieve functies, “hogere geïntegreerde hersenfuncties” (executieve functies), de persoonlijkheid, de regulering van emotie en gedrag, de psyche?
2. Is het dan (juist) aan de klinisch neuropsycholoog om dat mogelijke verband te onderzoeken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
3. U schrijft op p. 49 van uw rapport dat ook bij het neurospychologisch onderzoek dat op 27 juni 2012 werd verricht naar voren komt dat er problemen zijn met de aandachtsconcentratie en verminderde impulscontrole en vervolgens: “De overige bevindingen zijn hiervan deels een gevolg of hangen hiermee samen.” Hoe verhoudt zich dat met uw conclusie dat andere stoornissen dan genoemde aandachtsconcentratie en verminderde impulscontrole niet geduid kunnen worden als ongevalsgevolg?
4. U hebt aan drs. [neuropsycholoog 2] (onder meer) de vragen gesteld:
“2. Is het aannemelijk dat aangetoonde stoornissen veroorzaakt worden door een hersenbeschadiging als gevolg van een contusio cerebri?
4. Kunnen de door u gevonden stoornissen worden verklaard door medicatiegebruik, tijdelijk of chronische stoornissen in het lichamelijk functioneren, preoccupaties van emotionele aard of de wens tot het verkrijgen van erkenning van klachten?
5. Zijn er wellicht andere oorzaken dan die bepaalde gebeurtenis of aandoening die de verklaring kunnen vormen voor de aangetoonde stoornissen?”
Drs. [neuropsycholoog 2] heeft die vragen beantwoord. Op p. 78 van uw rapport schrijft u dat de neuropsycholoog niet deskundig is in het bepalen of de klachten te wijten zijn aan een hersenletsel. Kunt u dat nader uitleggen en toelichten hoe dat zich verhoudt tot de door u aan drs. [neuropsycholoog 2] gestelde vragen?
5. U schrijft op p. 62: “De afwijkingen in emoties en gedrag kunnen zowel verklaard worden door de (oude) contusio cerebri, maar ook door andere psychogene pre-existente factoren.” Hoe verhoudt dit zich tot uw conclusie (p. 66 onder c) dat u de toename van klachten, afwijkingen en beperkingen 35 jaar na het ongeval niet op neurologische gronden kunt verklaren? En met uw constatering (p. 62) dat de concentratiestoornissen en impulsiviteit niet worden beschreven in de pre-existente periode?
6. Bent u van mening dat de concentratieproblematiek en de verminderde impulscontrole in de jaren na het ongeval niet zijn toegenomen? Zo ja, kunt u dat nader toelichten?
7. Op p. 78 schrijft u dat de neuropsycholoog kan bepalen of er cognitieve functiestoornissen zijn die afwijken van de norm. U schrijft vervolgens dat de oorzaken hiervan velerlei zijn en u noemt onder andere onderpresteren, simuleren, aggraveren, medicatie en hersenletsel. Hoe verhoudt dit zich tot uw conclusie dat andere stoornissen dan genoemde aandachtsconcentratie en verminderde impulscontrole niet tot het hersenletsel zijn te leiden? En heeft u rekening gehouden met de conclusie van de neuropsycholoog dat de testgegevens als betrouwbaar kunnen worden opgevat en dat er geen sprake was van onderpresteren? Zo ja, op welke wijze?
8. Op p. 63 schrijft u dat gezien de gerapporteerde schoolopleiding en carrièreverloop na het ongeval u tot de conclusie komt dat de beperkingen niet tot een aantoonbare beperking hebben geleid in de loonvormende arbeid en voorts, dat het feit dat [appellant] zijn opleiding heeft afgemaakt en uitgebreid en tot in 2008 een eigen bedrijf heeft geleid, dit moet ondersteunen. U bent hierbij niet ingegaan op van de zijde van [appellant] aangedragen literatuur op het gebied van de late gevolgen van traumatisch hersenletsel. Waarom niet? Kunt u daar alsnog op reageren?
9. Is het mogelijk dat het afmaken van de schoolopleiding en het leiden van een eigen bedrijf tot op zekere hoogte is gelukt door (over)compensatie door [appellant] en dat dat uiteindelijk heeft geleid tot de decompensatie in 2008?
10. Is uw visie op dit aspect gewijzigd door na uw rapport verschenen literatuur op dit gebied, zoals het artikel “Chronische problemen door traumatisch hersenletsel” in het Nederlands Tijdschrift Geneeskunde 2016;160:A8949 (prod. G2 mvg )?
11. U sluit niet uit (p. 55) dat de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek zijn beïnvloed door (onder meer) psychotrope medicatie. Die medicatie lijkt voorgeschreven in verband met de problemen die [appellant] ervaart op het gebied van de impulsregulatie. U kwalificeert de impulsregulatiestoornissen als ongevalgerelateerd. Acht u, gelet op het voorgaande, een eventuele invloed van psychotrope medicatie op de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek (toch) relevant? En verandert het iets aan uw opmerking op p. 49 van uw rapport waar u schrijft dat u het antwoord van de neuropsycholoog [neuropsycholoog 2] op vraag 5 dient te weerspreken?

Vragen aan de deskundige [neuropsycholoog 2]:
1. Hebt u bij uw onderzoek in juni 2012 kennisgenomen van de reeds eerder in 1978 en 2009 verrichte neuropsychologische onderzoeken?
2. Zo ja, in hoeverre heeft u met de resultaten van die onderzoeken rekening gehouden bij uw conclusies in juni 2012?
3Kunt u uw beantwoording van de in uw rapport van 27 juni 2012 vermelde vragen 2 tot en met 5 nader toelichten? Meer in het bijzonder uw antwoorden dat:
- het, kort gezegd, zeer aannemelijk is dat de gevonden stoornissen gerelateerd zijn aan het hersenletsel;
- dat er geen sprake was van onderpresteren;
- dat de gevonden stoornissen niet kunnen worden verklaard door medicatiegebruik, tijdelijke of chronische stoornissen in het lichamelijk functioneren, preoccupaties van emotionele aard of de wens tot het verkrijgen van erkenning van de klachten;
- dat er geen andere oorzaken zijn dan het hersenletsel die de verklaring kunnen vormen voor de aangetoonde stoornissen.

3.9.
De zaak wordt in verband met de dagbepaling van de comparitie verwezen naar de rol voor de opgave verhinderdata van partijen. Het hof zal de deskundigen [neuroloog 2] en [neuropsycholoog 2] uitnodigen. Het hof heeft beide deskundigen gevraagd naar de hoogte van het voorschot. De deskundige [neuroloog 2] heeft laten weten dat – uitgaande van een dagdeel inclusief reistijd en voorbereidingstijd – een voorschot van € 3.993,00 (inclusief btw) toereikend is. De deskundige [neuropsycholoog 2] heeft in dit verband een voorschot van € 757,-- (exclusief btw) genoemd. Het hof ziet aanleiding dat voorschot tot € 1.500,-- exclusief btw, € 1.815,-- inclusief btw te verhogen, aangezien in het door de deskundige [neuropsycholoog 2] genoemde voorschot geen voorbereidingstijd is begroot.
Het hof zal de voorschotten voorshands ten laste van Nationale Nederlanden (als de aansprakelijke partij) brengen. Nationale Nederlanden dient genoemde bedragen te betalen op de wijze als in het dictum bepaald.
Partijen en de deskundigen dienen rekening te houden met een zitting van een dagdeel met een uitloop.
Het hof gaat ervan uit dat geen van partijen voorafgaande aan de comparitie contact met de deskundigen [neuroloog 2] en [neuropsycholoog 2] zal opnemen.

3.10.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.


De uitspraak

Het hof:

bepaalt dat partijen – [appellant] in persoon en Nationale Nederlanden deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is– vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met het hiervoor onder 3.8.8 vermelde doeleinde;

verwijst de zaak naar de rol van 23 augustus 2016 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;

bepaalt dat het hof na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen en de deskundigen hiervoor zal uitnodigen;

bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest zendt aan:
- dr. [neuroloog 2] , [adres 1] [woonplaats 2]
- drs. [neuropsycholoog 2] , p/a [kliniek] , [adres 2] [vestigingsplaats 2] ;

bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundigen op de som van de door de deskundigen begrote bedragen van in totaal € 5.808,-- (inclusief btw), tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij) tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;

bepaalt dat Nationale Nederlanden laatstgenoemd bedrag zal overmaken binnen twee weken na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden; ECLI:NL:GHSHE:2016:3619