Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 020320 afwijzing verzoek voorlopig deskundigenbericht in aov zaak; strijd met goede procesorde; sprake van doorkruising van de tussen partijen reeds aanhangige procedure

RBAMS 020320 afwijzing verzoek voorlopig deskundigenbericht in aov zaak; strijd met goede procesorde; sprake van doorkruising van de tussen partijen reeds aanhangige procedure

De gronden van de beslissing

Het gaat in deze zaak om de vraag of het verzoek van Movir om een voorlopig deskundigenbericht moet worden toegewezen. [belanghebbende] heeft daarop verweer gevoerd.

Voorop staat dat de rechtbank bij het beoordelen van een verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 202 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen discretionaire bevoegdheid toekomt. Het verzoek dient te worden toegewezen, mits het ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Dit is slechts anders indien sprake is van strijd met de goede procesorde, misbruik van recht of een ander zwaarwichtig belang dat zich tegen toewijzing van het verzoek verzet.

Het debat tussen partijen heeft zich hier vandaag en in de stukken met name toegespitst op het belang van Movir bij haar verzoek, omdat een voorlopig deskundigenbericht volgens [belanghebbende] niet ter zake dienend is. Ook is door [belanghebbende] aangevoerd dat sprake is van misbruik van recht. Voor de rechtbank is het volgende doorslaggevend.

Tussen partijen is (onder zaaknummer 645597 / HA ZA 18-319) een bodemprocedure aanhangig, waarin [belanghebbende] onder meer een verklaring voor recht heeft gevorderd dat de klachten en beperkingen van [belanghebbende] , ten gevolge van metabole myopathie, onder de dekking van de verzekering vallen en dat Movir gehouden is om, als gevolg daarvan, over te gaan tot betaling. In deze bodemprocedure heeft deze rechtbank twee tussenvonnissen gewezen.

In het tussenvonnis van 20 maart 2019 is aan de hand van de uitkomst van reeds uitgevoerde deskundigenonderzoeken vastgesteld dat sprake is van een herkenbaar en benoembaar ziektebeeld, namelijk metabole myopathie, en daarmee van een ‘medisch vast te stellen stoornis als gevolg van ziekte’ in de zin van de polisvoorwaarden. Daarbij heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.18 nadrukkelijk opgemerkt: “Hetgeen overigens over en weer is aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel en behoeft dus geen bespreking. Bij deze stand van zaken wordt dus niet toegekomen aan nadere vraagstelling aan (een van) de betrokken neurologen dan wel het gelasten van een nieuw neurologisch deskundigenbericht.” Daarbij heeft de rechtbank uitdrukkelijk geoordeeld dat Movir niet zal worden toegelaten tot hoger beroep tegen het tussenvonnis.

Vervolgens heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 15 mei 2019 (waartegen overigens ook geen hoger beroep is toegestaan) een verzekeringsgeneeskundige benoemd (drs. L.J.R.M. Buisman), en heeft de rechtbank ook al opgemerkt dat daarna ook een arbeidskundige zal worden benoemd (in de persoon van P. van der Ham, AVR Expertises). De rechtbank heeft dus de marsroute bepaald en dit uitgezette traject is momenteel gaande.

Movir heeft na deze tussenvonnissen een verzoekschrift ingediend waarin zij verzoekt om een voorlopig deskundigenbericht. De vraag die Movir in essentie wil voorleggen aan de deskundige is of de door prof. dr. P. van Damme, neuroloog te Leuven, gestelde diagnose van metabole myopathie juist is. De grondslag die door Movir in de eerste plaats wordt aangevoerd is met name het mogelijk aanhangig maken van een procedure in hoger beroep. Maar Movir windt er geen doekjes op en heeft op de zitting opgemerkt dat ook heeft te gelden dat: “het zou kunnen dat de rechtbank naar aanleiding van dit deskundigenbericht aanleiding ziet om terug te komen op haar bindende eindbeslissing”. In ieder geval maakt Movir duidelijk dat zij zich, zoals zij schrijft in nummer 12 van haar verzoekschrift, “met deze overwegingen van de rechtbank absoluut niet kan verenigingen”. Daarom wenst zij, volgens nummer 26 van het verzoekschrift, een deskundige te benoemen ter beoordeling of “hetgeen de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen juist is”.

Hoewel het Movir in beginsel vrijstaat om ook tijdens een lopende procedure een voorlopig deskundige benoemd te krijgen, ook nadat een tussenvonnis is gewezen, is er in dit geval ten aanzien van het punt dat Movir nu aan deze deskundige wenst voor te leggen uitdrukkelijk reeds een inhoudelijke beslissing genomen. Daarbij is ook al bepaald dat er geen ruimte bestaat voor nader neurologisch onderzoek. Ook is zojuist al uiteengezet dat de door de rechtbank bepaalde vervolgstappen momenteel worden uitgevoerd en tussentijds hoger beroep uitdrukkelijk niet is opengesteld. Daaruit volgt dat met dit verzoek, dat de lopende procedure nadrukkelijk raakt, het door de rechtbank uitgezette procesbeleid ontoelaatbaar wordt doorkruist. Dat hiermee mogelijk tijdwinst in een eventueel hoger beroep procedure wordt gewonnen, naar Movir stelt, doet hier niet aan af.

Kortom: de rechtspleging in de lopende zaak wordt met dit verzoek op ontoelaatbare wijze doorkruist en dit is in strijd met de goede procesorde.

De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek van Movir af. ECLI:NL:RBAMS:2020:1369