Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 140519 nu vennootschap verhaal biedt is bestuurder niet persoonlijk aansprakelijk

GHARL 140519 werkgever aansprakelijk voor polsbreuk na val door opbollen zeil aan de zijkant van oplegger; onvoldoende instructie;
- nu vennootschap verhaal biedt is bestuurder niet persoonlijk aansprakelijk

jegens [geïntimeerde 2]

2.11
Met grief III klaagt [appellant] erover dat de rechtbank [geïntimeerde 2] als bestuurder van de vennootschap [geïntimeerde 1] niet aansprakelijk heeft geacht, terwijl [geïntimeerde 2] door middel van de verkoop van de activa van de vennootschap het verhaal van zijn mogelijke vordering tot schadevergoeding volstrekt illusoir heeft gemaakt nu de vennootschap een lege huls is die geen enkel verhaal (meer) biedt. Bovendien heeft [geïntimeerde 2] , ondanks het uitdrukkelijke advies van de zijde van de Rabobank, geen verzekering voor het uitlooprisico gesloten.

2.12
[geïntimeerde 2] kan als bestuurder van de vennootschap een ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt als hij heeft bewerkstelligd dat wel toegelaten dat [geïntimeerde 1] haar betalingsverplichting jegens [appellant] niet kon nakomen.

[geïntimeerde 2] heeft de vraag van het hof tijdens de mondelinge behandeling of er ‘nog geld in de vennootschap zit om de vordering van de heer [appellant] te voldoen’, bevestigend beantwoord. Ook heeft hij gezegd dat de onderneming nog niet is ontbonden omdat ‘ik niet wil dat iemand denkt dat ik de onderneming opdoek vanwege deze zaak’.

Dit betekent dat [geïntimeerde 2] als bestuurder (in ieder geval) niet aansprakelijk is, als de vennootschap de schadevergoedingsverplichting op grond van artikel 7:658 BW jegens [appellant] , zoals hierboven is geoordeeld, kan nakomen.

Uitgaande van voormeld antwoord van [geïntimeerde 2] gaat het hof er vooralsnog van uit dat er geen persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] bestaat. Mocht dit in de toekomst niet juist blijken te zijn, dan zal de eventuele aansprakelijkheid opnieuw moeten worden beoordeeld.

2.13
[appellant] heeft een hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] gevorderd tot betaling van een voorschot op de materiële en de immateriële schade van € 10.000,-, tot betaling van schade, op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, en tot betaling van € 2.591,82 aan buitengerechtelijke kosten, onder veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.

2.14
[appellant] heeft gesteld dat hij als gevolg van het ongeval onder meer loonschade heeft geleden. Hiervoor heeft hij gegevens overgelegd uit 2009 en 2011 (productie 14 bij inleidende dagvaarding). Die schade wordt op zich niet door [geïntimeerden] betwist. Wel betwist zij dat de klachten van [appellant] medisch objectiveerbaar zijn. Ook zet zij vraagtekens bij de door [appellant] gestelde mate van arbeidsongeschiktheid, mede naar aanleiding van de door [appellant] in het geding gebrachte medische rapporten die betrekking op de (aanmerkelijke) bewegingsbeperking van zijn rechterpols, de (aanmerkelijke) vermindering van de spierkracht van de rechterarm en de bewegingsstoornis van de rechterhand.

Het hof acht, alles afwegend, een voorschot van € 5.000,- redelijk, aangezien gezien de aard van het letsel voldoende aannemelijk is dat [appellant] schade heeft geleden ter hoogte van minimaal dit bedrag.

2.15
[appellant] heeft kosten gemaakt, die op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, omdat in dit geval de werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn, gelet op de specificatie van zijn raadsman zoals overlegd als productie 15 van de inleidende dagvaarding. [geïntimeerden] heeft deze kosten overigens ook niet betwist.

Slotsom

De slotsom luidt dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden vonnis, zoals in de hoofdzaak gewezen en betrekking hebbend op [geïntimeerde 1] , moet worden vernietigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde 1] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 466,- voor griffierecht, op € 104,24 voor explootkosten en op € 600,- wegens salaris overeenkomstig het liquidatietarief. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 718,- voor griffierecht, € 94,08 voor explootkosten en op € 2.685,- (2,5 punt x tarief II) wegens salaris overeenkomstig het liquidatietarief.

5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:

5.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland van 27 januari 2016 zoals in de hoofdzaak gewezen, behoudens voor zover de vordering ten aanzien van [geïntimeerde 2] is afgewezen, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;

5.2
veroordeelt [geïntimeerde 1] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 5.000,- als voorschot op de door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval op 11 november 2010 alsmede tot betaling van een bedrag van € 2.591,82 ter zake van buitengerechtelijke kosten;

5.3
veroordeelt [geïntimeerde 1] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 466,- voor griffierecht, op € 104,24 voor explootkosten en op € 600,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 718,- voor griffierecht, € 94,08 voor explootkosten en op € 2.685,- wegens salaris overeenkomstig het liquidatietarief;

5.4
verwijst de zaak naar de schadestaatprocedure, teneinde de schade van [appellant] nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; ECLI:NL:GHARL:2019:4161