RBZWB 220425 WHOA. Aspectenverzoek (378 Fw); vordering n.a.v. arbeidsongeval uitzendkracht blijft buiten akkoord
- Meer over dit onderwerp:
RBZWB 220425 WHOA. Aspectenverzoek (378 Fw); vordering n.a.v. arbeidsongeval uitzendkracht blijft buiten akkoord
4De zienswijzen
4.1.
[belanghebbende 2] stelt – anders dan [verzoekster] – dat zijn vordering kwalificeert als een recht van een werknemer op grond van Titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [verzoekster] dient daarom op grond van artikel 369 lid 4 Fw deze vordering buiten het akkoord te laten. [belanghebbende 2] heeft via een uitzendbureau als monteur gewerkt bij [verzoekster] . Bij het werken aan een elektrische installatie heeft hij zwaar lichamelijk letsel opgelopen, omdat de installatie niet spanningsloos was gemaakt door [verzoekster] . Dit is een overtreding van artikel 16 lid 10 Arbeidsomstandighedenwet. [verzoekster] is op grond van artikel 7:658 lid 4 BW rechtstreeks aansprakelijk jegens [belanghebbende 2] . In dat artikel is een uitzendkracht wat betreft de aansprakelijkheid van de inlener voor bedrijfsongevallen gelijkgesteld met een werknemer in dienst. [belanghebbende 2] verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:328. Rechten uit hoofde van Titel 10 van Boek 7 BW kunnen niet worden gewijzigd in een WHOA-akkoord. Als [belanghebbende 2] een ‘eigen’ werknemer van [verzoekster] zou zijn, dan zou zijn letselschadevordering niet gekort kunnen worden in een WHOA-akkoord. De wetgever heeft in artikel 7:658 lid 4 BW rechten van uitzendkrachten niet voor niets gelijkgesteld met die van echte werknemers als het om letselschadeclaims gaat. Vanuit [verzoekster] bezien heeft [verzoekster] een schuld aan [belanghebbende 2] uit hoofde van Titel 10 van Boek 7 BW. Die schuld kan niet in een WHOA-akkoord betrokken worden. Daarbij is niet van belang of [belanghebbende 2] een arbeidsovereenkomst met [verzoekster] heeft, of niet. De Memorie van Toelichting bij de WHOA bevat ook geen enkele aanwijzing dat artikel 369 lid 4 Fw beperkt is tot personen die (formeel) een arbeidscontract met de schuldenaar hebben. Het werknemersbegrip in de zin van artikel 369 Fw moet ruim worden uitgelegd.
4.2.
[belanghebbende 3] conformeert zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Hierna zal onder de beoordeling nader worden ingegaan op de stellingen van de belanghebbenden.
5De beoordeling
Rechtsmacht en bevoegdheid
5.1.
Nu de rechtbank zich in het kader van deze akkoordprocedure buiten faillissement eerder (relatief) bevoegd heeft verklaard, is zij gelet op artikel 369 lid 8 Fw eveneens bevoegd kennis te nemen van het voorliggende verzoek.
Inleiding
5.2.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Artikel 378 Fw biedt [verzoekster] de mogelijkheid om, voordat haar akkoord ter stemming is voorgelegd, de rechtbank te vragen om een uitspraak over aspecten die van belang zijn in het kader van het tot stand brengen van een akkoord. [verzoekster] kan alleen daadwerkelijk gerezen geschillen aan de rechtbank voorleggen of geschillen die op basis van door [verzoekster] te stellen omstandigheden redelijkerwijs zijn te voorzien. Daarnaast kan de rechtbank – ook zonder dat sprake is van een (voorzienbaar) geschil – voorshands een oordeel geven over de mogelijke toepassing van ambtshalve weigeringsgronden. De vragen die [verzoekster] stelt, worden beantwoord op basis van de feiten die door [verzoekster] zijn gesteld en niet of niet voldoende zijn betwist door de belanghebbenden. Daarbij zal de rechtbank enkel een antwoord geven op vragen en geschilpunten die in het aspectenverzoek voldoende zijn geconcretiseerd.
5.3.
De aspecten 1 tot en met 4 zien op de gevolgen voor het akkoord van een brand die tijdens werkzaamheden van [verzoekster] bij [belanghebbende 4] B.V. is ontstaan op 26 augustus 2022. De vorderingen die voortvloeien uit deze gebeurtenis zijn in eerste instantie niet door [verzoekster] in de akkoordprocedure betrokken, in die zin dat zij niet zijn meegenomen in het conceptakkoord van december 2024. Tijdens de afkoelingsperiode heeft [belanghebbenden 4 t/m 6] derdenbeslag gelegd op het banksaldo van [verzoekster] bij [bank] . Vanaf dat moment is [belanghebbenden 4 t/m 6] door [verzoekster] meegenomen in het WHOA-traject. [verzoekster] betwist de vorderingen van [belanghebbenden 4 t/m 6] , [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] . De hoogte van deze vorderingen staat daarom niet vast. Na totstandkoming van een akkoord, zullen de vorderingen nog vastgesteld moeten worden, bijvoorbeeld in de reeds lopende (bodem)procedure(s).
Aspect 1: Dienen [belanghebbende 4] B.V., [belanghebbende 5] B.V. en de verzekeraars toegelaten te worden tot de stemming?
5.4.
[belanghebbenden 4 t/m 6] heeft [verzoekster] aansprakelijk gesteld en op 26 juli 2024 gedagvaard. In die dagvaarding vordert zij € 170.816,-, € 215.873,- en € 781.408,- , te vermeerderen met rente en kosten. Dit komt neer op een totaalbedrag van € 1.255.056,53 inclusief rente, berekend vanaf de dag na de brand tot en met 31 maart 2024. In het beslagrekest heeft [belanghebbenden 4 t/m 6] de vorderingen begroot op € 481.390,- voor wat betreft de vorderingen van [belanghebbende 4] B.V. en [belanghebbende 5] B.V. en op € 980.310,- voor wat betreft de vordering van de brandverzekeraars, derhalve in totaal € 1.461.700,-. [verzoekster] is voornemens om voor het stemrecht in het WHOA-akkoord uit te gaan van de vorderingen zoals begroot in het beslagrekest.
5.5.
[verzoekster] is verzekerd bij [verzekeraar] . De verzekerde som is maximaal € 2,5 miljoen. [verzekeraar] heeft aangegeven dekking te verlenen. De inschatting is dat de verzekerde som niet voldoende zal zijn om de schade van alle benadeelden ( [belanghebbenden 4 t/m 6] , [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] ) te voldoen.
5.6.
Uit artikel 3:287 BW volgt dat de vorderingen van de benadeelden bevoorrecht zijn op de vordering van de aansprakelijke partij op diens verzekeraar. Uit artikel 7:954 lid 5 BW volgt dat – indien de verzekerde som niet de totale schade dekt – de verzekeringsuitkeringen verdeeld moeten worden naar evenredigheid van de schadevergoedingen. De brandverzekeraars en [belanghebbende 3] zijn op grond van artikel 7:962 lid 1 gesubrogeerd in de vordering van hun verzekerden ( [belanghebbende 4] B.V. en [belanghebbende 5] B.V. respectievelijk [belanghebbende 2] ) en hebben op grond daarvan een vordering op [verzoekster] . Uit artikel 7:962 lid 2 BW volgt dat deze vorderingen van de verzekeraars achtergesteld zijn op de vordering van de verzekerde.
5.7.
Deze wettelijke uitgangspunten leiden volgens [verzoekster] tot de volgende verdeling. De verzekerde som dient eerst verdeeld te worden onder alle benadeelden van het schadegeval. Binnen deze groep zijn [belanghebbende 3] respectievelijk de brandverzekeraars achtergesteld ten opzichte van hun verzekerden [belanghebbende 2] respectievelijk [belanghebbende 4] B.V. en [belanghebbende 5] B.V.. Dat betekent dat er na verdeling van de verzekerde som, op basis van de achterstelling, een herverdeling moet plaatsvinden tussen [belanghebbende 4] B.V. en [belanghebbende 5] B.V. en de brandverzekeraars enerzijds en tussen [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] anderzijds. Volgens [verzoekster] leidt dit schematisch tot de volgende verdeling:
A Gepretenteerde vorderingen: |
Uitkering [verzekeraar] naar rato |
B - C Correctie achterstelling Preferente klasse GEEN STEMRECHT |
stemgewicht WHOA concurrente klasse / MKB klasse |
Uitkering onder akkoord Klasse 2 MKB: 20% Klasse 3 concurrenten: 16,7 % |
|
Verzekeraars |
€ 980.310,00 |
€ 867.438,52 |
€ 812.011,98 |
€ 168.298,02 |
€ 28.105,77 |
[belanghebbende 5] B.V en [belanghebbende 4] B.V. |
€ 481.390,00 |
€ 425.963,45 |
€ 481.390,00 |
GEEN |
|
[belanghebbende 2] |
€ 1.350.000,00 |
€ 1.194.562,95 |
€ 1.206.598,02 |
€ 143.401,98 |
€ 28.680,40 |
[belanghebbende 3] |
€ 13.601,08 |
€ 12.035,07 |
€ 13.601,08 |
€ 2.271,38 |
|
€ 2.825.301,08 |
€ 2.500.000,00 |
€ 2.500.000,00 |
€ 325.301,08 |
€ 59.057,55 |
|
88,49% |
5.8.
[verzoekster] is voornemens om [belanghebbenden 4 t/m 6] in te delen in een preferente klasse voor het deel dat hen vermoedelijk toekomt uit de verzekeringsuitkering. Dat betekent dat [belanghebbende 4] B.V. en [belanghebbende 5] B.V. op basis van deze verdeling uitsluitend in de preferente klasse worden ingedeeld, en de brandverzekeraars voor het door de verzekering gedekte deel van hun vondering. Deze klasse zal niet toegelaten worden tot de stemming, omdat de rechten van de tot deze klasse behorende schuldeisers niet worden gewijzigd. De brandverzekeraars worden voor het niet preferente deel van hun vorderingen (€ 168.298,02) toegelaten tot de stemming in de concurrente klasse. Omdat het gaat om betwiste vorderingen, zal wat hen toekomt pas later blijken, namelijk nadat de vorderingen daadwerkelijk vast komen te staan en/of er sprake is van een verzekeringsuitkering.
5.9.
[verzoekster] stelt dat [belanghebbende 3] deze verdeling ter discussie heeft gesteld. Volgens [belanghebbende 3] zijn de vorderingen van de verzekeraars ( [belanghebbende 3] en de brandverzekeraars) achtergesteld ten opzichte van alle verzekerden ( [belanghebbende 4] B.V. en [belanghebbende 5] B.V. en [belanghebbende 2] ). [belanghebbende 3] heeft als reactie op het aspectenverzoek laten weten dat zij zich conformeert aan het oordeel van de rechtbank. Zij heeft haar betwisting van de verdeling daarmee onvoldoende gehandhaafd.
5.10.
De rechtbank acht de systematiek die [verzoekster] voorstelt om te komen tot een klasseindeling juist. De rechtbank merkt wel op dat [verzoekster] [belanghebbende 4] B.V. en [belanghebbende 5] B.V. geheel en de brandverzekeraars deels indeelt in een ‘preferente klasse’, die zij vervolgens geen stemrecht toekent. De rechtbank begrijpt dit aldus dat [verzoekster] de ‘preferente klasse’ (en daarmee [belanghebbende 4] B.V. en [belanghebbende 5] B.V.) buiten het akkoord houdt. Een gehomologeerd akkoord is op grond van artikel 385 Fw immers enkel verbindend voor stemgerechtigde schuldeisers.
5.11.
De rechtbank constateert dat [verzoekster] niet heeft gesteld dat er een geschil bestaat over de hoogte van de vordering van [belanghebbenden 4 t/m 6] op basis waarvan [verzoekster] het stemgewicht in het WHOA-akkoord heeft bepaald. Kennelijk zijn [verzoekster] en [belanghebbenden 4 t/m 6] het erover eens dat de bedragen genoemd in het beslagrekest als uitgangspunt dienen. In haar petitum heeft [verzoekster] ook niet concreet een beslissing aan de rechtbank gevraagd ten aanzien van de hoogte van het bedrag waarvoor [belanghebbenden 4 t/m 6] tot de stemming zou moeten worden toegelaten. De rechtbank zal gelet op het voorgaande daar geen beslissing over geven.
5.12.
In haar verzoekschrift maakt [verzoekster] melding van het feit dat [belanghebbenden 4 t/m 6] meermalen beslag hebben gelegd onder [bank] . Op het moment van de beslagleggingen was een banksaldo van opgeteld € 485.939,53 aanwezig. [bank] heeft volgens [verzoekster] naar aanleiding van deze beslagen aangegeven dat de beslagen geen doel treffen, omdat zij een beroep doet op het recht van verrekening. Tot verrekening is [bank] nog niet overgegaan. Ter zitting heeft [verzoekster] aangegeven dat zij graag duidelijkheid wenst te verkrijgen over de vraag wie zich op dit beslagen saldo kan verhalen: [belanghebbenden 4 t/m 6] of [bank] , waarbij [verzoekster] stelt dat [bank] zich daar op kan verhalen. De rechtbank overweegt dat deze vraag niet als zodanig in het verzoekschrift is verwoord, en dat ook anderszins niet blijkt dat [belanghebbenden 4 t/m 6] bedacht hoefde te zijn op deze (aanvullende) vraag. [belanghebbenden 4 t/m 6] is daarmee feitelijk de mogelijkheid ontnomen om zich (gemotiveerd) uit te laten over het antwoord op deze vraag. Datzelfde geldt overigens voor [bank] , die op dit punt eveneens als belanghebbende heeft te gelden. Betwijfeld kan daarmee worden of [belanghebbenden 4 t/m 6] en [bank] aan een eventueel oordeel van de rechtbank gebonden kunnen worden geacht. De rechtbank zal de vraag reeds daarom onbeantwoord laten.
5.13.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank het volgende ten aanzien van Aspect 1. De brandverzekeraars ( [belanghebbende 6] B.V., dat wil zeggen de achterliggende risicodragers [risicodrager 1] , [risicodrager 2] N.V., [risicodrager 3] N.V. en [risicodrager 4] , dat wil zeggen de achterliggende risicodrager [risicodrager 5] ) dienen voor het deel van de vordering dat niet gedekt wordt door de verzekeringspenningen, ingedeeld te worden in Klasse 3 Concurrente schuldeisers en te worden toegelaten tot de stemming. Zoals hiervoor onder 5.10 uiteengezet neemt de rechtbank aan dat [belanghebbenden 4 t/m 6] voor het door de verzekering gedekte deel van haar vorderingen buiten het akkoord wordt gelaten, zodat zij feitelijk geen klasse onder het akkoord vormen.
Aspect 2: Dient de [belanghebbende 2] toegelaten te worden tot de stemming? En zo ja in welke klasse en voor welk bedrag?
5.14.
[verzoekster] is voornemens [belanghebbende 2] in te delen in Klasse 2 MKB voor het deel van zijn vordering dat niet wordt gedekt door de verzekeringspenningen. Daarbij hanteert [verzoekster] dezelfde systematiek als hiervoor onder Aspect 1 aan de orde is gekomen. Volgens [verzoekster] volgt uit artikel 374 lid 2 BW en de wetsgeschiedenis dat het criterium voor MKB-schuldeisers ook geldt voor vorderingen van natuurlijke personen uit onrechtmatige daad (zoals letselschadevorderingen).1 Daarnaast wijst [verzoekster] erop dat [belanghebbende 2] werkzaamheden verrichtte als uitzendkracht. [belanghebbende 2] was niet in dienst van [verzoekster] . [verzoekster] heeft ter zitting verklaard dat – indien [belanghebbende 2] wel een werknemer in dienst van [verzoekster] was geweest – zijn vordering buiten het akkoord zou vallen.
5.15.
[belanghebbende 2] betwist dat hij ingedeeld kan worden in Klasse 2 MKB. Volgens [belanghebbende 2] is sprake van een werknemersvordering die op grond van artikel 369 lid 4 Fw buiten het bereik van WHOA valt. [belanghebbende 2] is op grond van artikel 7:658 lid 4 BW voor zijn schadevergoedingsvordering gelijkgesteld met de positie van een werknemer. De uitzondering van artikel 369 lid 4 Fw dient ruim uitgelegd te worden. Omdat artikel 7:658 BW staat in Titel 10 van Boek 7 BW, kunnen de rechten van [belanghebbende 2] onder een WHOA-akkoord niet worden gewijzigd en dient hij dus buiten het akkoord te blijven. Aan de vraag of [belanghebbende 2] kwalificeert als KMB-schuldeiser, wordt derhalve niet toegekomen, aldus [belanghebbende 2] .
5.16.
In artikel 369 lid 4 aanhef en onder a Fw staat dat bepalingen omtrent het WHOA-akkoord niet van toepassing zijn op “rechten van werknemers in dienst van de schuldenaar die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten in de zin van artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek”. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 februari 20222 onder verwijzing naar de memorie van toelichting3 over de reikwijdte van dit artikel overwogen:
“3.2.3. In de memorie van toelichting bij art. 369 lid 4 Fw is vermeld dat uit deze bepaling volgt dat het onderhands akkoord geen wijzigingen kan aanbrengen in verplichtingen van de schuldenaar jegens zijn werknemers op basis van een arbeidsovereenkomst. Tevens is daarin opgemerkt dat een onderhands akkoord geen wijzigingen kan aanbrengen in de rechten van werknemers op basis van de arbeidsovereenkomst en titel 10 van Boek 7 BW, en dat de rechtspositie van werknemers niet kan worden gewijzigd door een onderhands akkoord en dus geborgd blijft. Nu het akkoord geen wijzigingen kan aanbrengen in verplichtingen van de schuldenaar jegens zijn werknemers, worden werknemers niet aangemerkt als stemgerechtigde schuldeisers, aldus de memorie van toelichting. De WHOA biedt de schuldenaar in art. 373 Fw de mogelijkheid om in geval van homologatie van een door de schuldenaar aangeboden akkoord, met toestemming van de rechtbank overeenkomsten eenzijdig op te zeggen als de wederpartij niet instemt met een voorstel tot wijziging of beëindiging. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dit niet geldt voor een arbeidsovereenkomst, omdat art. 369 lid 4 Fw daaraan in de weg staat.
3.2.4
Uit de hiervoor in 3.2.3 weergegeven passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 369 lid 4 Fw volgt dat met rechten van werknemers in art. 369 lid 4 Fw niet iets anders is bedoeld dan met verplichtingen van de schuldenaar jegens zijn werknemers. Voor de beantwoording van de prejudiciële vraag maakt het daarom geen verschil of de rechten van werknemers tot uitgangspunt worden genomen of de daarmee corresponderende verplichtingen van de schuldenaar jegens zijn werknemers.”
5.17.
De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor staande passage volgt dat de reikwijdte van artikel 369 lid 4 Fw ruim moet worden uitgelegd. Het moet gaan om verplichtingen van de schuldenaar jegens zijn werknemers, zowel op basis van de arbeidsovereenkomst als op basis van Titel 10 van Boek 7. De wetgever heeft er in artikel 7:658 lid 4 BW (welk artikel is geplaatst in Titel 10 van Boek 7) voor gekozen om de positie van een uitzendkracht voor wat betreft zijn schadevergoedingsvordering op de inlener, gelijk te stellen met de positie van een werknemer. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook de schadevergoedingsvordering van [belanghebbende 2] , gelijk aan een schadevergoedingsvordering van een werknemer in dienst, buiten het akkoord dient te blijven. In het verlengde daarvan is de rechtbank met [belanghebbende 2] van oordeel dat de vordering van [belanghebbende 2] niet kan worden ingedeeld de klasse MKB-schuldeisers, zoals onderdeel uitmakend van het akkoord.
5.18.
Ten aanzien van Aspect 2 beslist de rechtbank aldus dat de vordering van [belanghebbende 2] buiten het akkoord dient te worden gehouden en derhalve [belanghebbende 2] niet toegelaten dient te worden tot de stemming.
Aspect 3: Dient [belanghebbende 3] N.V. toegelaten te worden tot de stemming? En zo ja in welke klasse en voor welk bedrag?
5.19.
[belanghebbende 3] is als zorgverzekeraar op grond van artikel 7:962 lid 1 BW gesubrogeerd in de rechten van [belanghebbende 2] . Aangezien de vordering van [belanghebbende 2] buiten de reikwijdte van het akkoord valt, dient ook de vordering van [belanghebbende 3] buiten het akkoord te blijven.
5.20.
Ten aanzien van Aspect 3 beslist de rechtbank aldus dat de vordering van [belanghebbende 3] buiten het akkoord dient te worden gehouden en dat [belanghebbende 3] derhalve niet toegelaten dient te worden tot de stemming.
Aspect 4: Vereffenings- en reorganisatiewaarde: Voldoet de vaststelling van de vereffenings- en reorganisatiewaarde aan de vereisten van artikel 375 lid 1 onder e en f Fw? Met betrekking tot de gehanteerde uitgangspunten inzake de uitkering verzekeringspenningen.
5.21.
[verzoekster] heeft vanwege het tijdsverloop de berekende waardes geüpdatet. De vereffeningswaarde is exclusief de verzekeringsuitkering per 1 januari 2025 vastgesteld op € 1.466.531,-. Uit de berekening blijkt dat de reorganisatiewaarde nagenoeg geen materiële wijzigingen ondergaat. [verzoekster] zal daarom uitgaan van de hogere waardering van de reorganisatiewaarde van € 1.992.000,-. [verzoekster] stelt dat zij geen opmerkingen van stemgerechtigden/belanghebbenden heeft gehad over de waardes.
5.22.
Ter zitting heeft [verzoekster] verduidelijkt dat dit aspect ziet op de vraag of de verzekeringsuitkering van maximaal € 2,5 miljoen meegenomen dient te worden in de berekening van de vereffenings- en reorganisatiewaarde. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat de berekening van de vereffeningswaarde dient te worden gewijzigd. De te verwachten verzekeringsuitkering is een toekomstige bate die in een faillissement in beginsel via de boedel zal lopen (met uitzondering van [belanghebbende 2] die voor zijn letselschadevordering een rechtstreekse aanspraak heeft op de verzekeraar). De impact van deze toekomstige bate is voor de andere schuldeisers echter nihil, omdat de uitkering vanwege het voorrecht van de benadeelden, niet aan hen zal toekomen. Om de berekening niet nodeloos ingewikkeld te maken en de situatie buiten faillissement zoveel mogelijk te benaderen, is de omslag van boedelkosten buiten beschouwing gelaten. De verzekeringsuitkering heeft volgens [verzoekster] geen effect op de reorganisatiewaarde, omdat het bedrag zoals het wordt uitgekeerd door [verzekeraar] , in dezelfde periode door [verzoekster] wordt doorbetaald aan de benadeelden.
5.23.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 375 lid 1 onder e en f Fw volgt dat het akkoord informatie over de reorganisatiewaarde en de liquidatiewaarde (vereffeningswaarde) moet bevatten. Onder g staat dat de schuldenaar ook de gehanteerde uitgangspunten en aannames bij de berekening van deze waardes moet vermelden. Het doel van deze informatieplicht, zoals ook uit de aanhef van artikel 375 lid 1 Fw volgt, is dat de schuldeisers zich een geïnformeerd oordeel kunnen vormen over het akkoord. De bepaling van de liquidatiewaarde is van belang zodat schuldeisers een realistisch beeld kunnen krijgen van wat zij zouden ontvangen in een faillissementssituatie. De reorganisatiewaarde geeft een beeld van de waarde die met het akkoord behouden blijft. Aan de hand van deze waardes kunnen schuldeisers hun positie bepalen. De informatie moet zoveel mogelijk transparant en controleerbaar zijn voor de schuldeisers.
5.24.
De rechtbank is het met [verzoekster] eens dat de verzekeringsuitkering niet meegenomen dient te worden in de reorganisatiewaarde. Deze uitkering is namelijk niet waardeverhogend voor de onderneming, maar betreft geoormerkt geld, namelijk bedoeld voor een uitkering aan de benadeelden van het schadegeval. Wel moet [verzoekster] in de toelichting op de door haar gehanteerde uitgangspunten en aannames van deze verzekeringsuitkering melding maken.
5.25.
De rechtbank is verder van oordeel dat het in dit specifieke geval zuiverder is om de verzekeringsuitkering niet mee te nemen in de liquidatiewaarde. Ook hier heeft te gelden dat het geoormerkt geld betreft waarop de benadeelden van het schadegeval bevoorrecht zijn. Weliswaar zal een verzekeringsuitkering in een faillissementssituatie via de boedel lopen, maar [verzoekster] heeft er ook voor gekozen om de boedelkosten buiten beschouwing te laten om de rekensommen niet onnodig ingewikkeld te maken. Materieel heeft de verzekeringsuitkering voor de stemgerechtigde schuldeisers geen effect. In een faillissementssituatie zal deze uitkering er niet toe leiden dat zij een (extra) uitkering tegemoet kunnen zien. Over de uitkering (voor het deel waarop [belanghebbende 2] geen rechtstreeks aanspraak heeft) zullen namelijk eerst de faillissementskosten worden omgeslagen en het restant zal vanwege de preferentie volledig ten goede komen aan de benadeelden van het schadegeval. Door de verzekeringsuitkering niet mee te nemen in de liquidatiewaarde, kan deze waarde ook beter vergeleken met de reorganisatiewaarde. Als de verzekeringsuitkering in de ene waarde wel en in de andere waarde niet wordt meegenomen, loopt die vergelijking scheef, terwijl er materieel geen verschil is voor de te verwachte uitkering aan de stemgerechtigde schuldeisers. Wel moet [verzoekster] , zoals gezegd, in haar toelichting melding maken van de verzekeringsuitkering.
5.26.
Voor het overige is de rechtbank niet gebleken dat er een geschil bestaat over de berekening van de reorganisatie- en liquidatiewaarde en de daarbij gehanteerde uitgangspunten. [verzoekster] heeft niet duidelijk voorgelegd dat zij andere gehanteerde uitgangspunten van deze berekening getoetst wenst te zien, waardoor de rechtbank verder geen uitspraak zal doen over de juistheid daarvan.
5.27.
De rechtbank beslist ten aanzien van Aspect 4 aldus dat de door [verzoekster] voorgestelde vaststelling van de vereffeningswaarde met betrekking tot de gehanteerde uitgangspunten inzake de uitkering van de verzekeringspenningen niet voldoet aan de vereisten van artikel 375 lid onder f Fw. [verzoekster] moet deze uitkering buiten de berekening van de liquidatiewaarde houden en dit vermelden in de toelichting. De door [verzoekster] voorgestelde reorganisatiewaarde voldoet met betrekking tot de gehanteerde uitgangspunten inzake de uitkering verzekeringspenningen aan de vereisten van artikel 375 lid 1 onder e Fw. [verzoekster] moet deze uitkering vermelden in de toelichting.
Aspect 5: Staat het [verzoekster] vrij om te bepalen wie zij laat stemmen; de betreffende schuldeiser of de kredietverzekeraar/factormaatschappij? En heeft de overgang van de vordering aan de kredietverzekeraar of factoringmaatschappij gevolgen voor de klasseindeling?
5.28.
[verzoekster] stelt in haar verzoekschrift dat kredietverzekeraar [belanghebbende 1] met de volgende schuldeisers van [verzoekster] een kredietverzekering heeft afgesloten:
- -
[schuldeiser 1] B.V.;
- -
[schuldeiser 2] N.V.;
- -
[schuldeiser 3] B.V., en;
- -
[schuldeiser 4] B.V.
5.29.
[verzoekster] wil deze schuldeisers zelf toelaten tot de stemming in hun respectievelijke klasse. [verzoekster] heeft begrepen dat [belanghebbende 1] in de rechten van haar verzekerden treedt op het moment dat zij een betaling doet aan haar verzekerden. In dat geval heeft [belanghebbende 1] volgens [verzoekster] stemrecht. [belanghebbende 1] heeft initieel aangegeven dat zij geen uitkeringen heeft gedaan, medewerkers van [belanghebbende 1] hebben vervolgens echter aangegeven dat er wel uitkeringen zijn gedaan. Voor [verzoekster] is het daarom niet duidelijk voor welke vorderingen [belanghebbende 1] stemrecht toekomt. [belanghebbende 1] geeft haar daar geen duidelijke informatie over. [belanghebbende 1] laat enkel weten dat “in praktische zin nog steeds de verzekerde moet stemmen dat de verzekerde haar steminstructies dient te volgen”. Als [belanghebbende 1] zou worden toegelaten tot de stemming, zou de vordering mogelijk ingedeeld moeten worden in Klasse 3 Concurrente Schuldeisers, terwijl drie van de vier schuldeisers kwalificeren als MKB-schuldeiser. Omdat [belanghebbende 1] [verzoekster] niet van informatie voorziet, is [verzoekster] van plan de hiervoor opgesomde schuldeisers zelf toe te laten tot de stemming in hun respectievelijke klasse.
5.30.
Vlak voor de zitting heeft [verzoekster] aan de rechtbank een e-mailwisseling met de (advocaat van) [belanghebbende 1] toegezonden. Uit die e-mailwisseling volgt dat [belanghebbende 1] stelt dat de vier genoemde schuldeisers juridisch en economisch gerechtigd zijn tot de vorderingen op [verzoekster] . Volgens [belanghebbende 1] heeft er geen overdracht van de vorderingen aan [belanghebbende 1] plaatsgevonden.
5.31.
Ter zitting heeft [verzoekster] toegelicht dat zij ondanks dit standpunt van [belanghebbende 1] een oordeel van de rechtbank wenst over het door haar voorgelegde aspect. [verzoekster] stelt dat er door medewerkers van [belanghebbende 1] uitlatingen zijn gedaan dat er uitkeringen hebben plaatsgevonden. Daar heeft [verzoekster] nog steeds geen duidelijkheid over. Bij [verzoekster] leeft nog altijd de vraag welke impact deze uitkeringen hebben. Wellicht moeten deze schuldeisers voor een lager bedrag worden toegelaten worden. [verzoekster] wil voorkomen dat een homologatieverzoek wordt afgewezen omdat zij de schuldeisers voor een verkeerd bedrag heeft toegelaten.
5.32.
De rechtbank stelt vast dat er geen discussie bestaat over het aan haar voorgelegde aspect; namelijk wie moet worden toegelaten tot de stemming: de genoemde schuldeisers of [belanghebbende 1] ? Zowel [belanghebbende 1] als [verzoekster] stellen zich op het standpunt dat de genoemde schuldeisers moeten worden toegelaten tot de stemming. Bij gebrek aan een geschil hierover, hoeft dit aspect geen nadere beoordeling. Voor zover [verzoekster] een uitspraak wenst over eventuele uitkeringen en het gevolg daarvan voor de hoogte van het stemrecht, kan de rechtbank die niet geven. Dit aspect is enerzijds in het verzoekschrift niet voldoende duidelijk aan haar voorgelegd en anderzijds heeft de rechtbank (net als [verzoekster] ) geen informatie over eventuele, door [belanghebbende 1] gedane uitkeringen
1Zij verwijst hierbij naar Kamerstukken II 2019/20, 35249, nr. 25, p. 2.
2HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:328 (Stichting Pensioenfonds Horeca & Catering)
3Kamerstukken II 2018/19, 35249, nr. 3.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 22 april 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:2652