Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 241106 geconcretiseerde aanspraak op smartengeld valt in boedel; aanspraak (?) inzake materiële schade eveneens

HR 241106 geconcretiseerde aanspraak op smartengeld valt in boedel; aanspraak (?) inzake materiële schade eveneens
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 6 januari 2003 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch de toepassing van de schuldsanering uitgesproken ten aanzien van [verzoekers].
Op 7 januari 2003 heeft de rechtbank het saneringsplan vastgesteld waarvan de looptijd is vastgesteld op drie jaar.
(ii) [verzoekers] waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk is in oktober 2003 ontbonden.
(iii) In 1998 was [verzoekster 1] betrokken bij een verkeersongeval ten gevolge waarvan zij medische klachten heeft. In oktober 2003 raakte zij wederom betrokken bij een verkeersongeval, waarna de klachten verergerden. Naar aanleiding van deze verkeersongevallen heeft [verzoekster 1] een vaststellingsovereenkomst met de desbetreffende verzekeringsmaatschappij gesloten. Dientengevolge heeft zij in juni 2004 een letselschade-uitkering ontvangen van € 125.000,-- ter compensatie van materiële schade - waaronder begrepen niet-gespecificeerde bedragen in verband met aantasting arbeidsvermogen -, immateriële schade en rente.
(iv) Aan de schuldeisers is ter vergadering als bedoeld in art. 348 F. een akkoord aangeboden. Het ontwerp van dit akkoord hield in dat aan de concurrente crediteuren 20% en aan de preferente crediteuren 40% van de geverifieerde vorderingen tegen finale kwijting wordt aangeboden. Ter vergadering zijn vijftien van de erkende concurrente schuldeisers verschenen. Deze schuldeisers hebben ingestemd met het voorgestelde akkoord. Hetzelfde geldt voor de belastingdienst, die een preferente vordering heeft. De overige vier concurrente schuldeisers, wier vorderingen 12% van de totale concurrente schuldenlast en 6% van volledige schuldenlast omvatten, hebben, al dan niet uitdrukkelijk, niet ingestemd met het aangeboden akkoord. De rechter-commissaris heeft de rechtbank geadviseerd het akkoord te homologeren.

3.2 De rechtbank heeft de homologatie van het akkoord geweigerd. In hoger beroep heeft het hof de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd. Het overwoog daartoe, kort samengevat, als volgt. Anders dan de schuldenaren verdedigen, omvat de boedel mede de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde letselschade-uitkering. In uitzonderlijke situaties, zoals van uitkeringen waartegenover in de toekomst uitgaven staan, is ruimte voor een ander oordeel, maar zodanige bijzondere omstandigheden worden niet gesteld. Daaruit volgt dat de baten van de boedel de som, bij het akkoord bedongen, aanmerkelijk te boven gaan. Art. 153 lid 2, aanhef en onder 1º, F. bepaalt voor een zodanig geval dat de rechter de homologatie van het akkoord dient te weigeren. De onderhavige weigeringsgrond strekt ertoe de belangen te waarborgen van de schuldeisers die niet voor het akkoord hebben gestemd.

3.3 Onderdeel II van het middel is gericht tegen het oordeel dat de letselschade-uitkering volledig in de boedel valt. Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte overwogen dat geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld die dienen te leiden tot een uitzondering op de regel dat uitkeringen als de onderhavige in de boedel vallen. [Verzoekers] hebben immers gesteld dat de uitkering mede betrekking heeft op noodzakelijke kosten voor toekomstige huishoudelijke hulp en andere vergelijkbare uitgaven die vanwege het ondervonden letsel noodzakelijk zijn. Zodanige omstandigheden moeten leiden tot afwijking van de regel dat de uitkering in de boedel valt.

3.4 Art. 295 lid 1 F. bepaalt dat de boedel van de natuurlijke persoon ten aanzien van wie de toepassing van de schuldsanering is uitgesproken, zijn goederen omvat ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt. Op deze regel, die is gebaseerd op het bepaalde in art. 3:276 BW en die strookt met art. 20 F., wordt een aantal uitzonderingen gemaakt in de daarop volgende leden van deze bepaling en in art. 295a F.

3.5 In zijn beschikking van 22 november 2002, nr. R02/024, NJ 2003, 32 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wetgever de aanspraak op smartengeld als hoogstpersoonlijk heeft aangemerkt zodat deze aanspraak niet vatbaar is voor beslag en executie, en dus ook niet valt in het faillissement van de gerechtigde, maar dat de wetgever deze uitzonderingspositie niet langer gerechtvaardigd heeft geacht indien de rechthebbende zijn aanspraak heeft geconcretiseerd in een vordering in rechte of overeenkomst. De tussen faillissement en schuldsanering bestaande verschillen rechtvaardigen niet in het kader van een schuldsanering anders te oordelen dan in faillissement. Aangezien [verzoekster 1] haar aanspraak op de desbetreffende verzekeraar heeft geconcretiseerd in een vaststellingsovereenkomst, valt de schade-uitkering in de boedel voor zover deze uitkering het karakter heeft van smartengeld. Daaraan doet niet af dat dit bedrag voorshands niet is gespecificeerd en evenmin dat de uitkering door de bewindvoerder is ontvangen op een afzonderlijke, op zijn naam gestelde, rekening. Ook de aanhangigheid van wetsvoorstel 28781 met betrekking tot - kort gezegd - affectieschade, waarin wordt voorgesteld in art. 6:106 lid 2 BW te bepalen dat het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, niet vatbaar is voor beslag, brengt hierin geen wijziging omdat deze regel thans nog niet geldt.

3.6 De onderhavige schade-uitkering strekt echter ook, zoals hiervoor in 3.1 onder (iii) overwogen, tot vergoeding van materiële schade, waaronder begrepen niet-gespecificeerde bedragen in verband met aantasting van arbeidsvermogen. In zoverre is hetgeen in de beschikking van 2002 is overwogen, niet (overeenkomstig) op deze uitkering van toepassing.
Tot de in de wet geregelde uitzonderingen op de in art. 295 lid 1 F. vervatte regel behoort niet een geldsom die ter vergoeding van letselschade is uitgekeerd, ook niet voor zover deze strekt ter vergoeding van toekomstige kosten en van toekomstige schade ten gevolge van gemis aan arbeidscapaciteit. Gelet op de aard van de schuldsanering, die enerzijds erdoor wordt gekenmerkt dat de schuldenaar die zich gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling aan de hem opgelegde verplichtingen houdt, met een schone lei - dus schuldenvrij - verder kan gaan, maar anderzijds daardoor dat gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling van de schuldenaar een zo groot mogelijke bijdrage en inspanning moet worden gevergd om zoveel mogelijk activa in boedel te brengen in het belang van schuldeisers, is er geen reden aan de zojuist bedoelde uitzonderingen een uitleg te geven die de bewoordingen daarvan te buiten gaat, of deze uitzonderingen analoog toe te passen. De omstandigheden waarop het onderdeel een beroep doet rechtvaardigen daarom niet het maken van een uitzondering op de in art. 295 lid 1 F. vervatte regel. Het onderdeel stuit hierop af.

3.7 Onderdeel I is gericht tegen hetgeen het hof in rov. 4.4.4 van zijn beschikking heeft overwogen.
Deze overweging komt erop neer dat de homologatie van het akkoord dient te worden geweigerd omdat de baten van de boedel de bij het akkoord bedongen som aanmerkelijk te boven gaan. Het gaat hier om een bepaling met een imperatief karakter die de rechter geen ruimte laat voor een belangenafweging. In het woord "aanmerkelijk" ligt niet besloten dat de rechter zou kunnen beoordelen of dit akkoord in deze situatie de verhouding tussen schuldenaar en schuldeisers op een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid adequate wijze regelt, aldus nog steeds het hof.
Volgens het onderdeel heeft het hof aldus miskend dat het bij toepassing van artikel 153 lid 2, aanhef en onder 1º, F. niet gaat om een uitsluitend financiële, rekenkundige afweging. Het hof heeft tevens miskend dat [verzoekers] een beroep hebben gedaan op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, welk beroep door het hof niet is beoordeeld. Het onderdeel voert daarnaast nog aan dat bij de beoordeling of aan de eis van "aanmerkelijk" te boven gaan is voldaan, rekening moet worden gehouden met de klemmende bezwaren die aan onverkorte toepassing van deze bepaling zijn verbonden. Het hof heeft dit niet (voldoende gemotiveerd) gedaan.

3.8 De klacht dat het hof zich niet had mogen beperken tot een uitsluitend financiële, rekenkundige afweging faalt. Het hof heeft terecht beslist dat de bepaling van art. 153 lid 2, aanhef en onder 1º, F. geen ruimte laat voor een belangenafweging. Weliswaar laat het in de wet niet nader omlijnde woord "aanmerkelijk" de rechter in het algemeen enige beoordelingsvrijheid, maar niet kan worden aangenomen dat de wetgever daarmee een belangenafweging zoals het onderdeel die verlangt, mogelijk heeft willen maken.

3.9 De stelling dat [verzoekers] tevens een beroep hebben gedaan op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, wordt door het onderdeel toegelicht met een verwijzing naar het appelrekest nr. 13. [Verzoekers] hebben daar het volgende aangevoerd:
"Verzoekers verwijzen naar de literatuur, vooral de serie faillissementsrecht van B. Wessels, met citatie van Huizink en Leuftink en anderen.
Het woord "aanmerkelijk" in de wet (153 lid 2.2. onder 1 brengt met zich dat de rechter beoordelingsruimte krijgt.
Een rechterlijk oordeel is geen rekensom.
De rechter moet beoordelen of dit akkoord in deze situatie de verhouding tussen schuldenaar en schuldeisers op een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (nb: een akkoord is een overeenkomst!) adequate wijze regelt"

De uitleg van de processtukken is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. Het is geenszins onbegrijpelijk dat het hof in de geciteerde passage uit het appelrekest niet een beroep heeft gelezen op de beperkende werking van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Deze klacht kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

3.10 Ten slotte is ongegrond de klacht dat bij de beoordeling of de baten van de boedel de bij het akkoord bedongen som aanmerkelijk te boven gaan, rekening moet worden gehouden met de klemmende bezwaren die aan onverkorte toepassing van deze bepaling zijn verbonden. Bij de beantwoording van deze vraag dient de rechter zich te beperken tot een vergelijking van de omvang van de baten van de boedel en de hoogte van de bij het akkoord bedongen som.
LJN AZ1111 Daar ook de conclusie van AG Verkade, die anders concludeerde.