Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Bosch 310106 Letselschadeuitkering valt in boedel

Rechtbank Den Bosch, 31-01-2006:
Schuldenaar is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest met schuldenares. Zij waren ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling gehuwd doch zijn inmiddels gescheiden. Op 23 juni 1998 en 15 oktober 2003 is schuldenares als slachtoffer betrokken geweest bij een tweetal verkeersongevallen. Mevrouw stelde ernstige medische klachten te hebben overgehouden aan deze ongevallen en aldus schade te hebben geleden. Met het oog op eventuele bewijsmoeilijkheden heeft schuldenares in juni 2004 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de betrokken verzekeringsmaatschappij. Deze overeenkomst houdt in dat aan mevrouw - buiten de kosten van rechtsbijstand - een schadevergoeding wordt uitgekeerd van ruim € 125.000. Het uitgekeerde bedrag is, in afwachting van een nadere beslissing op de vraag of deze letselschade-uitkering ( in zijn geheel) aan de boedel toekomt, gestort op een derdenrekening. De overeengekomen schadevergoeding ziet op vergoeding van (geleden en nog te lijden) materiële schade, immateriële schade, schade als gevolg van te derven inkomen en wettelijke rente. Met deze letselschade-uitkering en het reeds opgebouwde boedelsaldo kunnen alle geverifieerde crediteuren volledig worden voldaan.
Overwegingen Rechtbank:
(..) Uit artikel 6:106, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: Bw) volgt dat het recht op vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat niet vatbaar is voor beslag. De wetgever heeft de aanspraak op smartengeld als hoogstpersoonlijk aangemerkt en deze aanspraak aan beslag en executie, dus ook aan verhaal van schuldeisers binnen een schuldsanering, onttrokken. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 22 november 2002 (NJ, 2003, 32) - onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van voornoemde bepaling - overwogen dat de wetgever deze uitzonderingspositie niet langer gerechtvaardigd heeft geacht indien de rechthebbende zijn aanspraak heeft geconcretiseerd in een vordering of overeenkomst. De Hoge Raad wijst in voornoemd arrest onder meer op de volgende onderdelen van de wetsgeschiedenis van artikel 6:106, tweede lid, van het BW:
" Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (M.v.A II, Parl. Gesch. boek 6, blz. 381) blijkt dat daarbij in overweging is genomen dat weliswaar de vordering tot vergoeding van immateriële schade in zoverre een hoogstpersoonlijk karakter heeft dat in beginsel slechts de benadeelde de vordering moet kunnen instellen, maar dat een eenmaal betaalde vergoeding zonder meer in het vermogen van de benadeelde valt, zodat die vatbaar is voor beslag, en dat zulks ook al het geval is als de vordering is aanhangig gemaakt of het recht op vergoeding van smartengeld bij overeenkomst is vastgelegd. Ook in de Toelichting Meijers (Parl. Gesch. boek 6, blz. 378) was reeds dit standpunt ingenomen."
De stelling derhalve dat een smartengelduitkering die voortvloeit uit een vaststellingsovereenkomst niet onder het beslag van schuldeisers zou vallen is, tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen door de wetgever, dan ook kennelijk niet aanvaard, aldus de Hoge Raad.
In het licht van de duidelijke wetsbepaling van art. 6:106 BW en de hiervoor aangehaalde rechtspraak aangaande de uitleg en reikwijdte van deze bepaling is de rechtbank van oordeel dat bij beoordeling van de vraag wat tot "de baten des boedels" moet worden gerekend ook het immateriële gedeelte van de schadevergoeding van schuldenares in zijn geheel aan de boedel toekomt, nu immers vast staat dat de aanspraken dienaangaande zijn geconcretiseerd in een vaststellingsovereenkomst en een betaling, zij het op een van de schuldsaneringsboedel gesepareerde rekening. Onder deze omstandigheden heeft de wetgever de aanspraak op grond van smartengeld niet langer als hoogstpersoonlijk aangemerkt en is de door schuldenaar ontvangen letselschade-uitkering, ook voor wat betreft het immateriële gedeelte, niet (langer) aan beslag en executie onttrokken.  (...)
LJNAV0717