RBOVE 221121 Afwijzing verzoek WSNP; schuldhulpverlener was niet op de hoogte van vso met € 10.000,00 schadevergoeding
- Meer over dit onderwerp:
RBOVE 221121 Afwijzing verzoek WSNP; schuldhulpverlener was niet op de hoogte van vso met € 10.000,00 schadevergoeding
De beoordeling
De feiten
[verzoeker] is een alleenstaande man van 70 jaar oud. Volgens [verzoeker] is hij na zijn echtscheiding in 2004 een aantal jaren in de war geweest waardoor hij het overzicht over zijn financiën heeft verloren.
Van 1 mei 2018 tot 1 mei 2019 heeft [verzoeker] ingeschreven gestaan bij de Kamer van Koophandel met een eenmanszaak met de handelsnamen: ‘Riemenkoning’ en ‘ [X] Vastgoedbemiddeling’.
Volgens het verzoekschrift bedraagt de totale schuldenlast € 211.884,20, waaronder onder andere de volgende schulden:
- [C] ad € 4.679,23 (privé huur/lening), 2018;
- [D] ad € 10.350,-- (privé lening), overeenkomst d.d. 4-3-2016;
- Leningen: Rabobank ad € 56.129,39, 2005, ABN AMRO Bank ad € 15.840,33, 2010.
Uit het verzoekschrift blijkt dat de GKB op 13 mei 2020 een schuldregelingsovereenkomst met [verzoeker] is aangegaan en dat er in augustus 2020 een aanbod aan de schuldeisers in het minnelijk traject is gedaan.
De rechtbank heeft het verzoekschrift op 15 september 2021 ontvangen. [B] heeft bij email van 16 september 2021 aan de rechtbank gemeld dat zij op de bankafschriften van de betaalrekening van [verzoeker] heeft gezien dat hij op 21 juli 2021 een bedrag van € 7.000,-- heeft ontvangen. [verzoeker] heeft hiervan geen opgave gedaan aan [B] . Navraag door [B] bij [verzoeker] heeft geleerd dat [verzoeker] inzake een letselschadekwestie als gevolg van een ongeval waaraan [verzoeker] een whiplash heeft opgelopen, een schade-uitkering heeft ontvangen. [verzoeker] heeft verklaard met het bedrag leningen van privépersonen te hebben afgelost. Volgens [verzoeker] zijn deze leningen niet bekend bij de GKB.
Uit aangeleverde stukken blijkt dat [verzoeker] op 15 juli 2021 een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met de verzekeraar van de wederpartij, waarbij de schade in totaal is vastgesteld op € 10.000,--. Aangezien er reeds € 3.000,-- aan voorschotten was betaald, heeft er een slotuitkering van € 7.000,-- plaatsgevonden. In de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat [verzoeker] niets meer te eisen heeft aan materiële en immateriële schade, die hij heeft geleden of in de toekomst zal lijden, als gevolg van het ongeval.
Schuldeiser [C] heeft bij email van 6 juli 2021 bericht dat hij [verzoeker] € 3.500,-- heeft geleend voor de eenmanszaak van [verzoeker] . [verzoeker] heeft tot op heden geen rente betaald en heeft slechts € 130,-- afgelost. Volgens [C] heeft [verzoeker] van het geleende geld onder andere een auto gekocht. Volgens [C] heeft [verzoeker] in zijn leven € 700.000,-- besteed aan een liederlijk leven op de Filipijnen. Volgens [C] is [verzoeker] sex- en vraatverslaafd.
De behandeling ter zitting
[verzoeker] heeft verklaard dat het ongeval waarbij hij een whiplash heeft opgelopen op 24 augustus 2020 heeft plaatsgevonden en dat hij de zaak heeft ‘afgekocht’, omdat de afwikkeling hem te lang duurde. [verzoeker] heeft verklaard dat hij niet is hersteld van de whiplash, maar dat hij niet langer meer durfde te wachten met de afwikkeling van de letselschadekwestie. [verzoeker] heeft verklaard dat hij privéleningen heeft afgelost met het bedrag van € 7.000,--, maar dat hij er ook een auto, kleding en huisraad van heeft gekocht. Volgens [verzoeker] hebben zijn resterende schuldeisers geen recht op de schadevergoeding.
Ten aanzien van de verklaring van [C] heeft [verzoeker] verklaard dat de verklaring niet juist is. [verzoeker] heeft in het verleden wel een vriendin op de Filipijnen gehad, maar daaraan heeft hij het van [C] geleende geld niet besteed. Volgens [verzoeker] is hij 11 jaar geleden voor het laatst op de Filipijnen geweest. [verzoeker] heeft verklaard dat hij wel een Mercedes van het van [C] geleende geld heeft gekocht.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van [verzoeker] moet worden afgewezen en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank concludeert dat [verzoeker] kort voordat hij een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend, paulianeus heeft gehandeld. [verzoeker] heeft immers met een letselschade-uitkering privéschuldeisers, die onbekend waren bij de GKB, door volledige betaling bevoordeeld boven de schuldeisers ten aanzien waarvan hij de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht. Daarnaast heeft [verzoeker] ten onrechte gelden in het zicht van de schuldsaneringsregeling niet ten goede laten komen aan zijn schuldeisers, maar aan kleding, huisraad en een auto besteed. Uit het feit dat [verzoeker] de schade-uitkering niet heeft aangewend voor ongevalsgerelateerde kosten als bijvoorbeeld de kosten van een fysiotherapeut of van een hulp in de huishouding maakt de rechtbank op dat er geen sprake was van materiële schadevergoeding. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat er sprake was van immateriële schadevergoeding, die in een schuldsaneringsregeling in de boedel zou vallen.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] wist of had moeten weten dat hij de letselschade-uitkering aan al zijn schuldeisers ten goede moest laten komen. Nog los van het feit dat [verzoeker] dit uit zichzelf had moeten kunnen beredeneren, zijn de verplichtingen die in het voortraject van de schuldsaneringsregeling gelden, ook nog een keer vastgelegd in een schuldregelingsovereenkomst. [verzoeker] is in mei 2020 een schuldregelingsovereenkomst met de GKB overeengekomen. Uitgangspunt van een schuldregelingsovereenkomst is dat de maximale afloscapaciteit wordt ingezet voor aflossing van de schulden. [verzoeker] wist dus dat hij de letselschade-uitkering aan de schuldeisers die zijn betrokken in het schuldbemiddelings- en uiteindelijk het aangevraagde schuldsaneringstraject, moest doen toekomen.
Naast het feit dat [verzoeker] de in zijn verzoekschrift opgenomen schuldeisers heeft benadeeld door het bedrag van € 7.000,-- niet aan hen ten goede te laten komen, heeft [verzoeker] dit mogelijk ook gedaan door, voordat er sprake was van een medische eindtoestand, een slotuitkering van de verzekeringsmaatschappij van de wederpartij te accepteren. Het is niet onaannemelijk dat [verzoeker] aanspraak zou hebben kunnen maken op een (aanzienlijk) hogere uitkering die voor een deel of in het geheel aan zijn schuldeisers ten goede had moeten komen.
De rechtbank is op grond van vorenstaande van oordeel dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voor de indiening van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. [verzoeker] heeft immers gelden die ten goede hadden moeten komen aan al zijn schuldeisers, aangewend voor betaling van een aantal van zijn, bij de schuldhulpverlener onbekende, schuldeisers en voor het doen van diverse aankopen in plaats van voor aflossing van zijn schuldeisers. Daarnaast heeft [verzoeker] een slotuitkering van letselschadevergoeding geaccepteerd, welke letselschadevergoeding wellicht veel hoger had uitgepakt als [verzoeker] had gewacht op een medische eindtoestand. Met die hogere uitkering hadden de schuldeisers wellicht een hogere uitkering tegemoet kunnen zien.
[verzoeker] is naar het oordeel van de rechtbank eveneens niet te goeder trouw geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden aan [C] en [D] , nu [verzoeker] zich bij het aangaan van de leningen al in een problematische schuldensituatie bevond, dus wist dat hij de verplichtingen met betrekking tot die leningen niet zou kunnen nakomen. Ook heeft [verzoeker] in ieder geval de lening van [C] kennelijk voor iets anders aangewend dan waarvoor de lening is verstrekt. [verzoeker] heeft immers erkend dat hij het geld (onder andere) heeft besteed aan de aankoop van een Mercedes, terwijl [C] stelt de lening te hebben verstrekt ten behoeve van de onderneming van [verzoeker] . [verzoeker] heeft niet verklaard dat de Mercedes in de kader van de bedrijfsvoering is gebruikt.
Het feit dat [verzoeker] de letselschadevergoeding van € 7.000,-- niet aan al zijn schuldeisers ten goede heeft laten komen en in een stadium waarbij er nog geen sprake was van een medische eindsituatie een slotuitkering heeft geaccepteerd, leidt volgens de rechtbank ook tot het oordeel dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. [verzoeker] heeft immers in het voortraject reeds diverse verplichtingen, zoals de afdrachtplicht, de inlichtingenplicht en de verplichting om schuldeisers niet te benadelen, geschonden. Ook heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat hij zich zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, nu hij het bedrag van € 7.000,-- niet voor de boedel heeft gereserveerd en de weg van een mogelijke hogere letselschadevergoeding heeft afgesloten door een vaststellingsovereenkomst met een slotuitkering te sluiten.
Het feit dat [verzoeker] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden en reeds in het voortraject vele verplichtingen heeft geschonden, klemt naar het oordeel van de rechtbank temeer, nu [verzoeker] geen blijk heeft gegeven van inzicht in het feit dat zijn gedrag niet van een saneringsgerichte houding getuigt.
De rechtbank wijst het verzoek van [verzoeker] af op grond van artikel 288 lid 1 sub b en c Faillissementswet. ECLI:NL:RBOVE:2021:4943