Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 190624 fietser komt in botsing met achterzijde dubbel gelede stadsbus; overmacht voor bus

RBMNE 190624 fietser komt in botsing met achterzijde dubbel gelede stadsbus; overmacht voor bus
- cf verzoek begroot op € 6.952,36, niet toegewezen

2De beoordeling

Wat is de kern?

2.1.

[verzoekster] is als fietser in botsing gekomen met een bus. Zij verzoekt de rechtbank voor recht te verklaren dat Intermont haar schade moet vergoeden. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat het beroep van Intermont op overmacht slaagt.

Wat is er gebeurd?

2.2.

[verzoekster] is op 10 juli 2020 rond 16:53 uur in botsing gekomen met een bus van [vervoersmaatschappij] , bestuurd door [A] . Intermont is (de gevolmachtigde van) de WAM-verzekeraar van [A] / [vervoersmaatschappij] . Het ongeval vond plaats op de Vleutenseweg in Utrecht, ter hoogte van het Thomas à Kempisplantsoen.

2.3.

[verzoekster] reed op een elektrische (vouw)fiets. Zij stak de Vleutenseweg over als volgt: komend vanaf het fietspad te zien op de linkerkant van de afbeelding, stak zij via de fietsoversteekplaatsen over naar het rode fietspad aan de rechterkant van de afbeelding. Deze oversteekplaatsen zijn voorzien van verkeerslichten en haaientanden. Fietsers moeten dus voorrang verlenen aan het kruisende verkeer. [verzoekster] stak de twee autobanen over, stond stil bij de oversteekplaats voor de busbaan en is vervolgens met haar voorwiel in aanraking gekomen met een bus die over de busbaan reed, komend vanaf de bovenkant van de afbeelding naar beneden.

Afbeelding 1. De verkeerssituatie op de plek van het ongeval.

2.4.

[verzoekster] is bij het ongeval hard met haar hoofd op straat terechtgekomen. Zij heeft onder meer ernstig traumatisch schedel-/hersenletsel opgelopen. Zij ondervindt ernstige cognitieve klachten en is (op dit moment) volledig arbeidsongeschikt.

2.5.

De bus betreft een dubbel gelede stadsbus van 25 meter lang. De schade aan de bus bevond zich op de rechterzijkant, op het achterste deel van de bus. Van het ongeval is geen verkeersongevallenrapportage opgemaakt, wel is er een politierapport (productie 8 bij verzoekschrift).

2.6.

Op 15 september 2020 heeft [verzoekster] Intermont en haar verzekerde aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade. Op 28 november 2022 heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij [A] , twee getuigen van het ongeval en de partner van [verzoekster] als getuige zijn gehoord (productie 1 bij verzoekschrift).

Wat verzoekt [verzoekster] ?

2.7.

[verzoekster] verzoekt de rechtbank (na wijziging) om:

I. voor recht te verklaren dat Intermont gehouden is de geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval op 10 juli 2020 te vergoeden;

II. Intermont te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure op grond van artikel 1019aa Rv.

2.8.

[verzoekster] stelt dat Intermont op grond van artikel 6:162 BW en artikel 185 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die zij lijdt en nog zal lijden door het ongeval.

2.9.

Intermont stelt dat zij niet aansprakelijk is, omdat sprake is van overmacht (artikel 185 WVW).

Het verzoek van [verzoekster] leent zich voor behandeling in deelgeschil

2.10.

[verzoekster] heeft haar verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (artikel 1019w tot en met 1019cc Rv). De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. In een deelgeschilprocedure kunnen partijen de rechter vragen om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w Rv). Het verzoek van [verzoekster] leent zich naar haar aard voor behandeling in deelgeschil, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is. De rechtbank zal het verzoek hierna dan ook inhoudelijk beoordelen.

Het verzoek van [verzoekster] wordt afgewezen, het beroep op overmacht slaagt

2.11.

Bij het ongeval waren [verzoekster] op de fiets en [A] als buschauffeur betrokken. In die situatie geldt artikel 185 WVW. Uit die bepaling en vaste jurisprudentie volgt dat de eigenaar van de bus aansprakelijk is voor (in ieder geval 50% van) de schade, tenzij sprake is van overmacht. Kern van het geschil in deze zaak is of het beroep van Intermont op overmacht slaagt. Dat is het geval.

2.12.

Voor overmacht geldt een strenge norm. Er is pas sprake van overmacht als de bestuurder van het motorvoertuig rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt, omdat de aanrijding uitsluitend te wijten is aan fouten van een ander en die fouten voor de bestuurder zo onwaarschijnlijk waren dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening hoefde te houden. De bestuurder mag er dus niet op vertrouwen dat iedere verkeersdeelnemer zich aan de verkeersregels houdt, maar moet kunnen reageren op onvoorzichtig gedrag van anderen. De rechtbank moet beoordelen of de buschauffeur in juridisch opzicht enig verwijt te maken valt. Is dat het geval dan faalt het beroep op overmacht, hoe klein het verwijt aan de buschauffeur ook is.

2.13.

De vraag is wat er precies is gebeurd en of [A] in dat kader iets te verwijten valt. De rechtbank gaat uit van de volgende toedracht van het ongeval.

De bus mocht de kruising oversteken en hield zich aan de maximumsnelheid

2.14.

Vast staat dat [A] reed met een dubbel gelede bus van 25 meter lang. Hij had wit licht en mocht de kruising en de fietsoversteekplaats dus oversteken. De maximumsnelheid op de plaats waar het ongeval plaatsvond is 50 kilometer per uur. Kort na het ongeval heeft [A] tegenover de politie onder meer verklaard dat hij ongeveer 40 à 45 kilometer per uur reed. In het voorlopig getuigenverhoor verklaarde hij dat hij ongeveer 35 à 40 kilometer per uur reed en dat zo’n grote bus op die plek ook niet harder kan rijden. De rechtbank gaat uit van een snelheid van circa 40 tot 45 kilometer per uur, omdat niet is gesteld of gebleken dat de bus harder reed. [A] heeft de maximumsnelheid dus niet overtreden. Daarnaast gaat de rechtbank er gelet op de toelichting van [A] en Intermont vanuit dat een snelheid van circa 40 tot 45 kilometer per uur een gepaste snelheid is op deze plek.

[verzoekster] is door de achterkant van de bus geraakt

2.15.

Vast staat ook dat [verzoekster] niet door de voorkant van de bus is geraakt. Dat blijkt ten eerste uit het feit dat de schade zich op het achterste deel van de bus bevond, op de rechterzijkant. Dat blijkt ook uit de verklaringen van de heer [B] , een getuige die ‘bijna helemaal achterin’ de bus zat. Hij verklaarde tegenover de politie dat hij dacht dat het geluid dat hij hoorde van achteruit de bus kwam en dat hij achterom keek toen hij de klap hoorde:

‘Ik hoorde ineens aan de rechterzijde van de bus een klap. Ik keek achterom in de bus en dacht eigenlijk dat er nog iemand achter mij zat in de bus en ergens een klap tegen aan gaf. Ik keek nogmaals goed achterom en zag dat er een persoon op de grond lag op de kruising waar de bus zojuist over heen gereden was.’

2.16.

Het voorgaande betekent dat de bus [verzoekster] al voor het grootste deel gepasseerd was op het moment dat zij met de bus in aanraking kwam.

[verzoekster] heeft een voorwaartse beweging gemaakt

2.17.

Intermont stelt dat [verzoekster] vervolgens – op het moment dat de bus langs de fietsoversteekplaats reed en [verzoekster] al voor het grootste deel was gepasseerd – een voorwaartse beweging maakte met haar fiets. De rechtbank oordeelt dat dat inderdaad het geval is. Dat blijkt uit het volgende.

2.18.

De politieagent die na het ongeval aanwezig was heeft in het politierapport over de toedracht genoteerd:

‘Met de intentie om de busbaan over te steken met de fiets, is de fietser tegen de rechter achterzijde van de stadsbus aangereden.’

2.19.

Bij het ongeval waren verschillende getuigen aanwezig. De eerste, mevrouw [C] , stond te wachten op de fietsoversteekplaats bij de busbaan, tegenover de oversteekplaats waar [verzoekster] stond (dus op het rode fietspad aan de rechterkant in afbeelding 1). Zij heeft verklaard dat ze stond te wachten voor het rode verkeerslicht. Ze zag dat er op het tussenstuk tussen de twee rijbanen een vrouw op een fiets stond. ‘In mijn beleving stond deze vrouw gewoon stil en te wachten op de bus. Zij stond als enigste op het tussenstuk. De vrouw wilde mijn kant op komen. Zo stond ze in elk geval te wachten.’ Op het moment dat de bus passeerde, benam de bus haar het zicht op [verzoekster] , zodat [C] niets kan zeggen over het ongeval zelf: ‘Ik zag dat de bus ons voorbij reed en hoorde ineens een harde klap. Direct nadat de bus gepasseerd was zag ik de vrouw, welke eerder stond te wachten, op de grond vallen.’ In het voorlopig getuigenverhoor heeft [C] verder nog verklaard dat [verzoekster] ‘rustig en nietsvermoedend [stond] te wachten tot het stoplicht op groen zou springen. (..) Volgens mij stond mevrouw er al toen ik aan kwam. Dit weet ik niet zeker meer. Ze stond stil, meer weet ik niet meer.’

2.20.

De tweede getuige, mevrouw [D] , stond voor het verkeerslicht voor de autorijbaan te wachten. Dat is de meest linker fietsoversteekplaats in afbeelding 1. Zij is de enige (bekende) getuige die het ongeval heeft zien gebeuren. Zij had goed zicht op het ongeval. [D] heeft meerdere verklaringen afgelegd. Tegenover de na het ongeval aanwezige politieagent heeft zij onder meer als volgt verklaard:

‘- Dat ze een vrouw aan zag komen fietsen.

- Dat ze zag dat deze vrouw om zich heen keek en vervolgens de weg over stak.

- Dat ze zag dat het fietsverkeerslicht rood licht uitstraalde.

- Dat ze zag dat de vrouw het volgende gedeelte van de weg over stak.

- Dat ze zag dat de vrouw weer over ging steken maar tegen de rechter achterzijde van de passerende bus aan reed.’

In een WhatsAppbericht aan de partner van [verzoekster] , op 31 juli 2020, schrijft [D] (productie 15 bij verzoekschrift):

‘Als ik het me goed kan herinneren stond ze stil en stapte ze weer op de fiets om te gaan fietsen en trapte ze nog net niet maar was het al wel van plan’

Voorafgaand aan het voorlopig getuigenverhoor, op 28 november 2022, heeft [D] aan de advocaat van [verzoekster] verklaard (productie 1 bij verweerschrift):

‘Ik zat achterop de scooter bij mijn vriendin en we stonden te wachten bij een rood stoplicht. Er kwam een vrouw aangefietst op een elektrische fiets en zij keek om zich heen om vervolgens door rood te fietsen. Dit heb ik heel bewust gezien.

De vrouw stak de weg over en stopte bij het volgende stoplicht. Hier keek zij om zich heen of er iets aankwam en zij begon te vroeg met trappen waardoor haar voorband tegen de achterzijde van de bus aankwam.’

In het voorlopig getuigenverhoor verklaarde zij onder meer:

‘2. Ik zat achterop bij mijn partner en stond voor het stoplicht. Ik zag dat mevrouw door rood reed. Zij reed door naar het volgende stoplicht op de weg. Daar heeft zij stilgestaan. Daar keek ze om zich heen en is ze te snel gaan fietsen waardoor zij tegen de bus aan kwam.

3. (..) Bij het eerste stoplicht reed mevrouw door rood. Dit heb ik heel bewust meegemaakt want ik zei nog tegen mijn vriendin dat zij dit niet moest doen. Bij het tweede stoplicht keek mevrouw om zich heen. Ze stond voor de busbaan stil. (..) Er kwam van links een bus en mevrouw is te snel gaan fietsen waardoor zij door de bus werd geraakt.

(..)

5. (..) Het eerste stoplicht reed mevrouw door rood en bij het tweede stoplicht gaat mevrouw stilstaan. Bij dat tweede stoplicht komt mevrouw in aanraking met de bus.

(..)

8. Het stoplicht waarvoor mevrouw stilstond was rood. Het leek alsof ze vervolgens om zich heen keek of ze kon gaan fietsen. Het leek alsof ze al klaar stond om te fietsen. Ik weet niet of mevrouw bewust door rood reed of dat de fiets al vooruit bewoog omdat het een elektrische fiets is. Toen de bus eraan kwam, kwam het voorwiel tegen de bus aan. (..)

(..)

12. Het Whatsapp bericht dat u mij voorhoudt uit het dossier is van mij. Het klopt dat zij stil stond. Dat ze weer op de fiets stapte om te gaan fietsen klopt ook. Omdat zij op de fiets stapte ging de fiets al iets naar voor. Daardoor kwam de voorband tegen de bus aan. In het WhatsApp bericht staat dat ze nog net niet trapte, maar ik kan me niet goed herinneren hoe dit ging. Ik kan me niet goed herinneren of zij nu wel of niet trapte. De fiets maakte een voorwaartse beweging waardoor de fiets een stuk op de rijbaan kwam te staan.’

2.21.

Anders dan [verzoekster] betoogt, heeft [D] in haar verschillende verklaringen niet tegenstrijdig of wisselend verklaard. Weliswaar heeft zij in haar verklaring bij de politie niet expliciet benoemd dat [verzoekster] stilstond, maar uit iedere verklaring volgt dat [verzoekster] (nadat zij stilstond) een voorwaartse beweging maakte. Of [verzoekster] daarbij al trapte of niet kan in het midden blijven, omdat uit iedere verklaring blijkt dat [verzoekster] naar voren bewoog.

2.22.

Op basis hiervan stelt de rechtbank vast dat [verzoekster] eerst stilstond voor het rode stoplicht voor de busbaan, en dat zij vervolgens een voorwaartse beweging maakte terwijl de bus nog niet (volledig) gepasseerd was.

2.23.

[verzoekster] heeft ter zitting een verklaring van fietsfabrikant [fietsfabrikant] overgelegd waaruit zou blijken dat deze elektrische fiets niet spontaan in gang gezet kan worden, dat uit stilstand wegschieten met dit merk fiets onmogelijk is en dat dit type fiets juist langzaam in beweging komt. Of dat klopt kan in het midden blijven, want [verzoekster] kan de fiets ook zelf vooruit hebben bewogen. Uit het voorgaande volgt immers dat [verzoekster] een voorwaartse beweging heeft gemaakt. Onduidelijk is hoe dat precies is gebeurd – door de trapbeweging, opstappen of een andere reden – maar feit is dat [verzoekster] zelf met haar fiets naar voren heeft bewogen.

2.24.

De stelling van [verzoekster] dat de voorwaartse beweging geen oorzaak maar een gevolg van de aanrijding door de bus is geweest, wordt gepasseerd. Hier zijn geen concrete aanwijzingen voor. Op grond van de verklaringen staat vast dat [verzoekster] zelf een voorwaartse beweging heeft gemaakt en tegen de bus aankwam (en niet andersom). Wat de reden is dat [verzoekster] die beweging heeft gemaakt, kan juridisch gezien in het midden blijven, al kan de rechtbank zich goed voorstellen dat [verzoekster] zich dat afvraagt.

Het ongeluk is niet veroorzaakt door in- of uitzwenken van de bus

2.25.

De vraag is dan of [A] te verwijten valt dat hij [verzoekster] met de bus heeft geraakt. [verzoekster] voert aan dat dat wel het geval is. In eerste instantie voerde zij aan dat zij tijdens het wachten in stilstand is aangereden doordat de bus uitzwenkte. Dat is echter niet mogelijk. De plek waar het ongeval gebeurde was weliswaar net na een flauwe bocht, maar [verzoekster] is geraakt door het achterste deel van de dubbel gelede bus. Als de bus al zou uitzwenken, zou dat deel van de bus juist uitzwenken naar de andere kant dan de kant waar [verzoekster] zich bevond.

2.26.

Vervolgens heeft [verzoekster] zich op het standpunt gesteld dat de bus zou hebben ‘ingezwenkt’. Volgens haar (eigen onderzoek) rijden de achterste wielen van een dubbel gelede bus op deze plek 38 centimeter dichter langs de fietsoversteekplaats dan de voorste wielen van de bus. Bovendien is een bus volgens haar breder dan de wielen. [A] had de oversteekplaats dus ruimer moeten passeren, aldus [verzoekster] . Zij heeft onder meer de volgende foto’s overgelegd van de plek waar zij stond te wachten (productie 18 en 20), waarbij zij erop wijst dat een fietser het voorwiel eenvoudig tegen de overgang tussen het rode en zwarte wegdek plaatst in plaats van achter de stopstreep.

*(ivm anonimiseren is deze foto verwijderd)

Afbeelding 2. De fietsoversteekplaats waar [verzoekster] stond te wachten (de fietser is een onbekende, toevallige voorbijganger op het moment dat de foto werd gemaakt).

Afbeelding 3. De overgang van fietsoversteekplaats (rood wegdek) naar de weg (zwart wegdek).

2.27.

De rechtbank deelt het standpunt van [verzoekster] dat het ongeval is veroorzaakt door inzwenken van de bus of omdat [A] dichter bij het midden van de weg had moeten rijden niet. Nergens uit blijkt dat [verzoekster] al gedeeltelijk op de weg in plaats van op de oversteekplaats stond te wachten toen [A] aan kwam rijden. [A] heeft in het proces-verbaal van de politie onder meer verklaard ‘Ik zag links fietsers staan en heb de kruising bekeken en ben doorgereden. (..) Ik zag verder niemand bewegen rondom de kruising en ben dus doorgereden idrv de Vleutenseweg. (..)’ In het voorlopig getuigenverhoor heeft hij verklaard dat hij geen gekke dingen heeft gezien. Hij kon zich vaag herinneren dat er links van de weg (dus aan de andere kant dan waar [verzoekster] stond) mensen stonden, maar kon zich niet herinneren of er rechts mensen stonden. Wel verklaarde hij dat hij van tevoren ‘overzichtelijk gekeken’ had en dat hij zeker wel naar links en rechts kijkt in zo’n situatie. Had [verzoekster] (veel) te ver naar voren gestaan toen [A] aan kwam rijden, dan had hij haar naar verwachting zeker opgemerkt. Getuige [C] verklaarde bij de politie bovendien tot twee keer toe dat [verzoekster] ‘op het tussenstuk’ stond te wachten. Daarbij komt nog dat op afbeelding 2 en 3 te zien is dat de stopstreep voor fietsers ruim vóór de overgang van fietsoversteekplaats naar weg (rood naar zwart wegdek) ligt. Ook het stoplicht zelf staat ruim voor die overgang. Gelet op dit alles zijn er geen aanwijzingen dat [verzoekster] te ver naar voren stond en dat [A] dat had moeten opmerken en zijn plaats op de weg daarop had moeten aanpassen.

2.28.

Over het gestelde inzwenken overweegt de rechtbank nog het volgende. Aan beide kanten naast de overgang tussen de fietsoversteekplaats en de weg ligt een verhoogde band (stoeprand), te zien op afbeelding 3. Het standpunt van [verzoekster] betekent dat zij geraakt zou zijn door de inzwenkende bus terwijl zij nog op de fietsoversteekplaats stond (het rode deel op de foto’s). Dat betekent dat de bus over de verhoogde stoeprand gereden (ingezwenkt) moet zijn om haar te kunnen raken. Uit niets blijkt echter dat de bus deze stoeprand heeft geraakt of daaroverheen is gereden. [A] verklaart dat hij niets heeft gemerkt en geen gekke dingen heeft ervaren. Daarnaast is er de verklaring van [B] , een passagier die bijna helemaal achterin de bus zat. Hij heeft tegenover de politie enkel verklaard dat hij een klap hoorde, niet dat hij iets voelde doordat de bus over een stoeprand heen reed (zie 2.15). Ook de andere getuigen hebben hier niet over verklaard. De rechtbank oordeelt op grond daarvan dat het ongeval niet is veroorzaakt door inzwenken van de bus. Dat de bus mogelijk (minimaal) breder is dan de wielen, maakt dat niet anders.

2.29.

Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verzoekster] op de fietsoversteekplaats (het rode wegdek) stond te wachten. De voorste delen van de bus zijn haar probleemloos gepasseerd. Vervolgens heeft [verzoekster] een voorwaartse beweging gemaakt, terwijl het achterste deel van de bus voor haar langs reed. Dat is een gedraging die voor [A] als buschauffeur zo onwaarschijnlijk was dat hij daar geen rekening mee hoefde te houden. Duidelijk is namelijk dat [verzoekster] de bus heeft gezien. Zij heeft de twee autobanen overgestoken ondanks rode verkeerslichten (zo volgt uit de verklaringen van [D] ), terwijl zij vervolgens voor de busbaan heeft stilgestaan en gewacht terwijl de bus voor haar langs reed. Een buschauffeur hoeft dan niet te verwachten en kan er in zijn verkeersgedrag geen rekening mee houden dat een fietser al vooruit gaat terwijl de bus nog voor haar rijdt. Bovendien kon [A] op de voorwaartse beweging van [verzoekster] met geen mogelijkheid meer reageren of anticiperen, omdat hij (zittend direct achter de voorruit van de bus) [verzoekster] op dat moment al ruimschoots gepasseerd was.

Aan de chauffeur kan geen enkel verwijt worden gemaakt

2.30.

[verzoekster] benoemt naast het in- en uitzwenken nog verschillende andere verwijten die de chauffeur gemaakt zouden kunnen worden. De rechtbank oordeelt echter dat [A] geen enkel verwijt kan worden gemaakt.

2.31.

[verzoekster] voert allereerst aan dat [A] met de bus dichter tegen de middenas van de busbanen had kunnen rijden. Van een buschauffeur kan niet worden verwacht dat hij op of over de lijn van de tegemoetkomende baan rijdt, terwijl uit de door [verzoekster] overgelegde voorbeeldfoto blijkt dat de busbaan weinig (extra) ruimte biedt om dichter bij de middenas te rijden:

Afbeelding 4. De ruimte die de bus inneemt op de busbaan.

Uit de middenstreep bij de linkervoorhoek van de bus (aan de rechterkant van de afbeelding) blijkt dat de bus niet (veel) verder van de oversteekplaats kan rijden zonder op de andere weghelft te komen. Bovendien betekent meer ruimte tussen de bus en de oversteekplaats niet dat het ongeval dan niet was gebeurd, omdat vast staat dat [verzoekster] een voorwaartse beweging maakte.

2.32.

[A] was bekend met de kruising waar het ongeval gebeurd is. Volgens [verzoekster] rijden fietsers op die plek kriskras door elkaar en rijden fietsers daar vaak door rood. Ook als dat waar is, betekent dat niet dat [A] in dit specifieke geval beter had kunnen anticiperen of dat hem een verwijt te maken valt. Hij heeft immers verklaard dat hij van tevoren goed heeft uitgekeken en behalve enkele fietsers aan de linkerkant niemand zag bewegen. Bovendien hield hij zich aan de maximumsnelheid. Als een wachtende fietser vooruit beweegt op het moment dat een groot deel van de 25 meter lange bus al is gepasseerd, zoals in dit geval, kan een buschauffeur daar met geen mogelijkheid meer op anticiperen. Ook het geven van een geluidsignaal met de claxon is dan niet aan de orde.

Conclusie

2.33.

De conclusie is dus dat [A] als buschauffeur rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Het ongeval is uitsluitend te wijten aan de voorwaartse beweging die [verzoekster] heeft gemaakt op het moment dat het achterste deel van de bus zich voor haar bevond. Die beweging was voor [A] zo onwaarschijnlijk dat hij daar bij het bepalen van zijn verkeersgedrag geen rekening mee hoefde te houden. De bus was al grotendeels gepasseerd op het moment dat [verzoekster] naar voren bewoog. [A] hoefde dat niet te verwachten en kon daar niet meer op anticiperen. Dat betekent dat het beroep van Intermont op overmacht slaagt. Het verzoek van [verzoekster] om voor recht te verklaren dat Intermont de schade die zij door het ongeval lijdt en heeft geleden moet vergoeden, zal dus worden afgewezen.

De kosten van het deelgeschil

2.34.

[verzoekster] verzoekt verder Intermont te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure. Ook als de verzochte verklaring voor recht wordt afgewezen, worden de kosten begroot op grond van artikel 1019aa Rv en 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken: zowel het inroepen van rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dat betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

2.35.

Volgens [verzoekster] bedragen de kosten voor dit deelgeschil € 6.638,36, te vermeerderen met het griffierecht van € 314,00. Intermont heeft de hoogte van deze kosten niet betwist. De rechtbank ziet geen aanleiding deze kosten te matigen, zodat de kosten zullen worden begroot op in totaal € 6.952,36 (€ 6.638,36 + € 314,00). Omdat de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan, zal de rechtbank de kosten alleen begroten en Intermont niet veroordelen om dit te betalen. ECLI:NL:RBMNE:2024:3829