Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 110619 twee fietsers rijden op korte afstand achter elkaar; de voorste remt maar houdt daarmee onvoldoende rekening met achterligger; eigen schuld 2/3

RBZWB 110619 twee fietsers rijden op korte afstand achter elkaar; de voorste remt maar houdt daarmee onvoldoende rekening met achterligger; eigen schuld 2/3.
- Met ratio deelgeschillenprocedure strookt niet dat verzoeker de kosten deels zelf dient te dragen; overigens begroot op nihil vanwege rb-verz.

Het verzoek en het tegenverzoek

2.1.
[verzoekster] verzoekt – enigszins beknopt weergegeven – om voor recht te verklaren dat [verweerder sub 1] volledig aansprakelijk is voor de door haar als gevolg van een ongeval op 19 mei 2015 geleden en te lijden schade en [verweerder sub 1] en/of [verweerder sub 2] gehouden zijn tot vergoeding van die schade. Subsidiair verzoekt [verzoekster] om voor recht te verklaren dat [verweerder sub 1] aansprakelijk is voor een deel van de schade en dat [verweerder sub 1] en/of [verweerder sub 2] gehouden zijn om dat deel te vergoeden. Verder verzoekt [verzoekster] de kosten van het deelgeschil te begroten en verweerders te veroordelen tot betaling van deze kosten.

2.2.
[verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hebben verzocht de verzoeken af te wijzen en voor recht te verklaren dat [verweerder sub 1] niet aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] als gevolg van het voornoemde ongeval heeft geleden. Voor het geval het verzoek van [verzoekster] wordt toegewezen, verzoeken zij de rechtbank om bij wijze van voorwaardelijk tegenverzoek voor recht te verklaren dat [verzoekster] de schade op grond van artikel 6:101 BW zelf dient te dragen. Voorts verzoeken zij dat de kosten van het deelgeschil dienen te worden gematigd.

De beoordeling

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:

Op 19 mei 2015 te ongeveer 7.40 uur is [verzoekster] (geboren op 2 juli 1956) betrokken geweest bij een ongeval. Zij reed op de fiets over de Nieuwe Vlissingseweg in de richting van Vlissingen, op geringe afstand achter [verweerder sub 1] die op de fiets voor haar reed. Ter hoogte van de IJsselstraat, zijnde een zijstraat van de Nieuwe Vlissingseweg, zag [verweerder sub 1] uit die straat een collega aankomen, waarna hij zijn snelheid heeft verminderd. Hierop is [verzoekster] ten val gekomen.

Als gevolg van het ongeval heeft [verzoekster] letsel opgelopen, waaronder een hersenkneuzing en een fractuur van het rechtersleutelbeen.

De aansprakelijkheid van [verweerder sub 1] was ten tijde van het ongeval krachtens een AVP-verzekering verzekerd bij [verweerder sub 2] .

[verweerder sub 2] heeft zich op het standpunt gesteld dat [verweerder sub 1] niet aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval.

Ingevolge een beschikking van 1 september 2017 van deze rechtbank is een voorlopig getuigenverhoor gehouden. De getuigenverklaringen zijn in het geding gebracht.

3.1.
[verzoekster] stelt dat [verweerder sub 1] jegens haar toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij in strijd met artikel 5 Wegenverkeerswet of in strijd met de zorgvuldigheid die hem in het maatschappelijk verkeer betaamt plotseling, onverwacht en zonder verkeersnoodzaak (hard) heeft geremd, terwijl hij wist dat [verzoekster] vlak achter hem reed. Zij stelt dat zij heeft geprobeerd om een aanrijding te voorkomen en dat zij daarbij ten val is gekomen, als gevolg waarvan zij schade heeft geleden.

3.2.
[verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] bestrijden dat [verweerder sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld. Zij beroepen zich op artikel 6:101 lid 1 BW (‘eigen schuld’) en stellen dat de schade een gevolg is van omstandigheden die aan [verzoekster] zelf dienen te worden toegerekend.

3.3.
De algemene norm ter beoordeling van de vraag of [verweerder sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld is dat men in de gegeven omstandigheden niet meer risico mag nemen dan redelijkerwijs verantwoord. Niet iedere kans op schade verplicht tot het nemen van maatregelen. Of en in hoeverre aan iemand die een situatie in het leven roept die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij dient onder meer te worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (HR 5 november 1965, NJ 1966, 135 Kelderluik).

3.4.
[verweerder sub 1] heeft als getuige verklaard dat hij op een gegeven moment zijn collega zag in de IJsselstraat en dat hij toen inhield en licht afremde waarop [verzoekster] tegen zijn fiets is gebotst, waarna hij zijn fiets heeft laten uitrollen en is gestopt. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij vóór de val vanuit zijn ooghoek had gezien dat [verzoekster] zich ongeveer een fietslengte, dus anderhalve á twee meter, achter hem bevond. Volgens zijn schriftelijke verklaring reed [verzoekster] al enige tijd (te) dicht achter hem, hetgeen hij in verband brengt met de tegenwind waartegen zij mogelijk bescherming zocht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerder sub 1] verklaard dat hij wist dat [verzoekster] dicht achter hem reed toen hij de IJsselstraat naderde en dat hij in een ‘split second’ heeft gereageerd toen hij zijn collega uit de IJsselstraat zag aankomen. [Collega van verweerder sub 1] , zijnde de door [verweerder sub 1] genoemde collega, heeft als getuige verklaard dat hij, rijdende in de IJsselstraat, [verweerder sub 1] zag aankomen, dat [verweerder sub 1] ‘sportief snel’ reed en dat achter hem een fietser reed op een afstand van hooguit één meter. Hij heeft verder verklaard dat hij en [verweerder sub 1] elkaar hebben begroet, dat [verweerder sub 1] licht naar rechts is gereden, dat [verzoekster] met haar voorwiel het achterspatbord van de fiets van [verweerder sub 1] heeft geraakt en dat zij toen in een keer naar links is gevallen. Schriftelijk heeft [Collega van verweerder sub 1] verklaard dat nadat [verweerder sub 1] en hij elkaar hadden gezien, [verweerder sub 1] “rustig heeft afgeremd”, waarna [verzoekster] tegen het spatbord van de fiets van [verweerder sub 1] is gereden.

3.5.
De rechtbank acht op grond van deze getuigenverklaringen bewezen dat [verweerder sub 1] en [verzoekster] met een behoorlijke snelheid fietsten en dat [verzoekster] zich op een afstand van één á twee meter achter [verweerder sub 1] bevond toen [verweerder sub 1] ter hoogte van de IJsselstraat heeft ingehouden en heeft afgeremd, waarbij hij licht naar rechts is gereden, in de richting van de IJsselstraat. Verder acht de rechtbank op grond van deze verklaringen bewezen dat [verzoekster] als gevolg van het afremmen tegen de fiets van [verweerder sub 1] is aangekomen en vervolgens ten val is gekomen. Dat [verweerder sub 1] plotseling hard heeft afgeremd blijkt niet uit deze verklaringen. Dit blijkt evenmin uit de getuigenverklaring van de echtgenoot van [verzoekster] die niet bij het ongeval aanwezig was maar [verweerder sub 1] na het ongeval heeft gesproken, terwijl [verzoekster] zelf geen herinnering heeft aan de toedracht van het ongeval. De rechtbank acht niet bewezen dat [verweerder sub 1] plotseling hard heeft geremd, zoals door [verzoekster] is gesteld.

3.6.
Toepassing van de hiervoor genoemde maatstaf brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat [verweerder sub 1] gelet op de snelheid waarmee hij en [verzoekster] reden en de afstand tussen hem en [verzoekster] op enigerlei wijze had moeten aankondigen dat hij ging afremmen, bijvoorbeeld door een armbeweging te maken of een ander signaal te geven. Hij diende er rekening mee te houden dat [verzoekster] gelet op die snelheid, de korte afstand en mogelijke onoplettendheid van haar niet tijdig zou kunnen anticiperen indien hij zou remmen en daardoor tegen hem aan zou kunnen komen en/of ten val zou kunnen komen, met mogelijk letsel als gevolg daarvan. Door onverwacht, zonder aankondiging, te remmen, wetende dat [verzoekster] zich vlak achter hem bevond, heeft [verweerder sub 1] meer risico genomen dan redelijkerwijs verantwoord was en heeft hij jegens [verzoekster] onrechtmatig gehandeld. In beginsel zijn [verweerder sub 1] en, krachtens artikel 7:954 BW [verweerder sub 2] , gehouden om de schade die [verzoekster] als gevolg van het ongeval heeft geleden te vergoeden.

3.7.
In het kader van hun beroep op eigen schuld hebben [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] naar voren gebracht dat [verzoekster] veel te dicht achter [verweerder sub 1] heeft gefietst (“in het wiel van [verweerder sub 1] ”) waardoor zij, in strijd met artikel 19 RVV, haar fiets niet tijdig tot stilstand heeft kunnen brengen. Daarnaast stellen zij dat [verzoekster] bovendien niet goed heeft opgelet. Ter onderbouwing van die onoplettendheid verwijzen zij naar de getuigenverklaring van [Collega van verweerder sub 1] die als getuige heeft verklaard dat [verzoekster] “in gedachten was” en wat naar beneden keek. Volgens [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] brengen de voornoemde omstandigheden mee dat de schade geheel voor rekening van [verzoekster] dient te blijven.

3.8.
[verzoekster] betwist dat sprake is van eigen schuld. Zij beroept zich op de ‘billijkheidscorrectie’ als genoemd in artikel 6:101 lid 1 BW, waartoe zij aanvoert dat zij ernstig letsel heeft opgelopen met blijvende gevolgen, alsmede dat zij als particulier de schade dient te dragen terwijl de aansprakelijkheid aan de zijde van [verweerder sub 1] door verzekering is gedekt.

3.9.
Artikel 6:101 lid 1 BW bepaalt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.

3.10.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, acht zij bewezen dat [verzoekster] op zeer korte afstand achter [verweerder sub 1] reed. Daarnaast acht zij op grond van de hiervoor genoemde getuigenverklaring van [Collega van verweerder sub 1] bewezen dat [verzoekster] voorafgaande aan het ongeval onvoldoende alert is geweest op de snelheidsvermindering van [verweerder sub 1] . Ook schriftelijk had [Collega van verweerder sub 1] reeds verklaard dat [verzoekster] voorafgaande aan de botsing met de fiets van [verweerder sub 1] “in gedachten” leek, zij het dat hij toen heeft verklaard dat zij keek “met haar hoofd naar links boven gericht”. Uit de toedracht van het ongeval moet worden afgeleid dat [verzoekster] als gevolg van de voornoemde gedragingen van haar niet adequaat heeft gereageerd op het verminderen van snelheid door [verweerder sub 1] en dat het ongeval mede daardoor is ontstaan.

3.11.
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van [verzoekster] in overwegende mate hebben bijgedragen aan het gevaar voor het ontstaan van het ongeval in die zin dat die bijdrage zich tot de bijdrage van [verweerder sub 1] verhoudt als 2:1. [verzoekster] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangevoerd voor toepassing van een billijkheidscorrectie. [verzoekster] treft naar het oordeel van de rechtbank een groter verwijt met betrekking tot het ontstaan van het ongeval dan [verweerder sub 1] . In een brief van 23 februari 2016 schrijft de behandelend neuroloog – kort gezegd – dat er wat de prognose betreft geen neurologische systeemafwijkingen vindbaar zijn, dat er nog wat postcontusionele restklachten aanwezig zijn die niet duidelijk objectiveerbaar zijn en dat er mogelijk op lange termijn geen blijvende beperkingen aanwezig zijn. Ook indien wordt uitgegaan van de blijvende aard van de door [verzoekster] ter zitting genoemde klachten van concentratiestoornissen, mentale vermoeidheid en pijn van de schouder als zij op haar rechterzij slaapt, is onvoldoende onderbouwd dat deze klachten zo ernstig zijn en de financiële gevolgen daarvan zo groot zijn dat deze, gelet op de uiteenlopende mate van verwijtbaarheid, toepassing van de billijkheidscorrectie rechtvaardigen. Voor bewijslevering over de aard en ernst van het letsel van [verzoekster] is dus geen plaats.

3.12.
De conclusie luidt dat [verweerder sub 1] aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] als gevolg van het ongeval heeft geleden en dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] gehouden zijn om een derde deel van die schade te vergoeden. Het primaire verzoek van [verzoekster] zal worden afgewezen, terwijl het subsidiaire verzoek in voornoemde zin toewijsbaar is. Zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] dient te worden afgewezen.

3.13.
[verzoekster] stelt in het verzoekschrift dat zij in verband met het deelgeschil kosten voor juridische bijstand heeft gemaakt die tot en met 8 maart 2019 € 4.106,89 inclusief BTW en kantoorkosten bedragen. Zij heeft verwezen naar een als productie 10 overgelegde factuur met specificatie. Tijdens de mondelinge behandeling is namens haar naar voren gebracht dat sinds 8 maart 2019 nog ongeveer 7,5 uur, inclusief reistijd, met de behandeling van het deelgeschil gemoeid is geweest hetgeen resulteert in een bedrag van iets minder dan € 2.000,00. Een specificatie is niet overgelegd.

3.14.
[verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hebben betoogd dat de kosten van het deelgeschil dienen te worden begroot naar rato van het percentage van de schade dat op grond van eigen schuld voor rekening van [verweerder sub 1] blijft. De rechtbank verwerpt dit betoog. De deelgeschilprocedure beoogt onder meer de positie van de benadeelde te versterken door hem met een eenvoudige toegang tot de rechter een extra instrument te bieden om impasses in het buitengerechtelijk traject te doorbreken. De kostenregeling van de deelgeschilprocedure is daarvan een uitwerking doordat deze de financiële drempel voor de benadeelde om een deelgeschilprocedure te starten verlaagt. Met deze ratio strookt niet goed dat een benadeelde de kosten van de deelgeschilprocedure op grond van artikel 6:101 lid 1 BW deels zelf dient te dragen, zeker niet indien de eigen schuld onderwerp is van geschil. De billijkheid als genoemd in het slot van artikel 6:101 lid 1 BW eist daarom dat de aansprakelijke partij de kosten van het deelgeschil volledig dient te vergoeden.

3.15.
[verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hebben verder bestreden dat [verzoekster] zelf kosten in verband met het deelgeschil heeft gemaakt nu deze kosten worden betaald door Univé bij wie zij een rechtsbijstandverzekering heeft.

3.16.
[verzoekster] heeft aangevoerd dat zij er zelf voor heeft gekozen om een rechtsbijstandverzekering af te sluiten en dat dit geen voordeel mag opleveren voor de aansprakelijke partij. Zij betaalt iedere maand premie voor die verzekering. Als zij geen rechtsbijstandverzekering zou hebben gehad, was de aansprakelijke partij ook verplicht om de buitengerechtelijke kosten te betalen. Bovendien krijgt Univé een vorderingsrecht op de aansprakelijke partij indien zij de kosten van het deelgeschil dient te betalen zodat het veel logischer is om deze direct voor rekening van de aansprakelijke partij te laten komen, aldus [verzoekster] .

3.17.
De rechtbank overweegt dat [verzoekster] tijdens de mondelinge behandeling heeft aangeven dat Univé de kosten van het deelgeschil betaalt. Zij heeft niet gesteld dat zij jegens Univé gehouden is om deze kosten te verhalen op de aansprakelijke partij. De kosten van het deelgeschil dienen daarom op nihil te worden begroot. Dat Univé, zoals [verzoekster] stelt, in dat geval een vorderingsrecht heeft op [verweerder sub 1] of [verweerder sub 2] doet hier niet aan af. Het verzoek van [verzoekster] tot betaling van de kosten van het deelgeschil zal worden afgewezen. Matiging van de kosten als door [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] is verzocht is niet aan de orde, zodat het tegenverzoek dat ziet op de matiging van deze kosten eveneens zal worden afgewezen.

De beslissing

De rechtbank

4.1.
verklaart voor recht dat [verweerder sub 1] aansprakelijk is voor de door [verzoekster] als gevolg van het ongeval van 19 mei 2015 geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade en dat hij en [verweerder sub 2] gehouden zijn tot vergoeding van een derde deel van die schade;

4.2.
begroot de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van [verzoekster] op nihil;

4.3.
wijst het meer of anders verzochte af. ECLI:NL:RBZWB:2019:2849