GHAMS 060623 vordering op SO; BGK 15% hoofdsom, uurtarief (€ 290,00 in 2020) niet onredelijk hoog, ook niet onredelijk veel tijd geschreven
- Meer over dit onderwerp:
GHAMS 060623 vordering op SO; BGK 15% hoofdsom, uurtarief (€ 290,00 in 2020) niet onredelijk hoog, ook niet onredelijk veel tijd geschreven
2Feiten
in principaal en incidenteel appel
2.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.10. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
Op 26 september 2015 is [appellant] slachtoffer geworden van een verkeersongeval waarbij hij letsel heeft opgelopen. De voor het ongeval aansprakelijke partij was verzekerd bij Achmea Schadeverzekeringen N.V. (Achmea). Achmea heeft aansprakelijkheid van haar verzekerde voor het ongeval erkend en een schadeclaim van [appellant] in behandeling genomen.
2.3.
[geïntimeerde] is advocaat. Op 8 juni 2020 heeft [appellant] met [geïntimeerde] een intakegesprek gehad over de verdere afhandeling van zijn schadeclaim. In de vervolgens door [geïntimeerde] opgestelde en door [appellant] voor akkoord ondertekende opdrachtbevestiging van 11 juni 2020, staat voor zover hier van belang het volgende:
“(…)
Zoals besproken op maandag 8 juni jl. op mijn kantoor, bevestig ik u hierbij in behandeling te hebben genomen uw letselschadeclaim naar aanleiding van het ongeval d.d. 26 september 2015.
Afgesproken is dat op basis van een NRL berekening ik mij ervoor zal inspannen dat aan u een aanvaardbare slotuitkering wordt betaald.
Mijn uurtarief bedraagt € 290,-- (excl. BTW). Mijn werkzaamheden zullen worden gedeclareerd bij Achmea.
(…)”
2.4.
[geïntimeerde] heeft ter uitvoering van de opdracht werkzaamheden voor [appellant] verricht.
2.5.
Bij e-mail van 15 september 2020 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een voorstel gedaan voor een brief aan Achmea met het aanbod om zijn claim af te wikkelen tegen een slotuitkering van Achmea aan [appellant] van € 140.000, vermeerderd met het restant van 15% (incl. btw) van het aan [appellant] uitgekeerde schadebedrag van (het hof begrijpt) € 210.000 (21.000,00? red. LSA LM)voor buitengerechtelijke kosten (hierna ‘BGK’). Nadat [appellant] met dat voorstel had ingestemd, heeft [geïntimeerde] het aanbod overgebracht aan Achmea.
2.6.
Bij e-mail aan [geïntimeerde] van 16 september 2020 heeft Achmea het aanbod aanvaard en verzocht de daartoe opgemaakte en meegezonden vaststellingsovereenkomst en belastinggarantie door [appellant] te laten ondertekenen.
2.7.
[appellant] is teruggekomen op zijn akkoord met het voorstel van [geïntimeerde] voor een slotuitkering van € 140.000, heeft de vaststellingsovereenkomst niet ondertekend, en heeft bij e-mail van 22 september 2020 de opdracht aan [geïntimeerde] opgezegd.
2.8.
Bij e-mail van 2 oktober 2020 heeft [geïntimeerde] bij Achmea aanspraak gemaakt op het - na aftrek van reeds betaalde voorschotten aan eerdere rechtshulpverleners - nog openstaande bedrag aan 15% BGK ten bedrage van € 19.878,29. Achmea heeft betaling daarvan aan [geïntimeerde] geweigerd op de grond dat hij niet langer de belangenbehartiger was van [appellant] .
2.9.
Bij brief van 5 oktober 2020 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 21.000 inclusief btw (€ 17.35537 exclusief btw) bij [appellant] gedeclareerd, onderbouwd met een urenspecificatie over het tijdvak 8 juni 2020 tot en met 22 september 2020. [appellant] heeft daaraan geen gehoor gegeven.
2.10.
Op 15 december 2020 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellant] (conservatoir) beslag doen leggen onder Achmea voor een - inclusief rente en kosten - op € 27.300 begrote vordering op [appellant] .
2.11.
Op 4 april 2021 heeft Achmea - in weerwil van het beslag - aan [appellant] alsnog de slotuitkering van € 140.000 gedaan, evenals - ook rechtstreeks aan [appellant] - het restantbedrag van € 19.878,29 van de 15% BGK.
2.12.
Op 30 augustus 2021 heeft Achmea onder het - door het bestreden vonnis inmiddels executoriaal geworden - beslag een bedrag van € 23.585 aan [geïntimeerde] betaald.
3Beoordeling
3.1
[geïntimeerde] heeft de procedure ingeleid bij dagvaarding van 25 november 2020 met een vordering tot veroordeling van [appellant] tot betaling van in hoofdsom primair € 21.000 en subsidiair € 19.878,29, in beide gevallen met rente vanaf 2 november 2020 en bedragen van € 985 respectievelijk € 973,78 voor buitengerechtelijke incassokosten. De vordering strekt tot nakoming door [appellant] van de overeenkomst van opdracht tussen partijen, zoals vastgelegd in de opdrachtbevestiging van 11 juni 2020.
3.2.
De kantonrechter heeft de tegen de vordering opgeworpen verweren van [appellant] verworpen en heeft de primair gevorderde hoofdsom toegewezen met rente eerst vanaf de dag van dagvaarding en met afwijzing van de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wegens schending van artikel 6:96 lid 6 BW.
in principaal appel voorts
3.3.
[appellant] is met twee grieven tegen het bestreden vonnis opgekomen. De eerste grief strekt tot betoog dat - gelet op de opdrachtbevestiging - [geïntimeerde] met zijn vordering bij hem ( [appellant] ) aan het verkeerde adres is; dat hij daarvoor bij Achmea moet zijn. Het betoog faalt. Als opdrachtgever is [appellant] voor de betaling van het loon van [geïntimeerde] aansprakelijk. Daaraan doet niet af dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] zijn loon bij Achmea zou declareren. Dat beding laat geen andere uitleg toe dan als een volmacht van [appellant] aan [geïntimeerde] om zijn ( [appellant] ) aanspraak op betaling van de 15% BGK bij Achmea te incasseren. Deze afspraak laat de eigen aansprakelijkheid van [appellant] voor het loon van [geïntimeerde] onverlet. Bovendien heeft [geïntimeerde] getracht om betaling van Achmea te verkrijgen, welke poging door eigen toedoen van [appellant] tevergeefs was, nu hij ( [appellant] ) de overeenkomst tussen partijen voortijdig heeft opgezegd en door die opzegging de volmacht van [geïntimeerde] tot incasso als ingetrokken is beschouwd. Tot zover faalt de grief.
3.4.
De eveneens in de grief opgenomen klacht dat het door [geïntimeerde] gerekende uurtarief te hoog is, want afgestemd op de diepe zakken van Achmea, komt bij de beoordeling van de tweede grief aan de orde. Ook in zoverre - zal blijken - faalt de grief.
3.5.
Met de tweede grief klaagt [appellant] over de hoogte van het op vordering van [geïntimeerde] toegewezen bedrag. Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv [geïntimeerde] zijn vordering onderbouwd moet stellen en bij betwisting moet bewijzen. Aan die stelplicht is in het licht van het debat tussen partijen voldaan met de opdrachtbevestiging van 11 juni 2020 en de door [appellant] overgelegde urenstaat van [geïntimeerde] . Daarmee ligt de bal bij [appellant] om de omvang van de vordering onderbouwd te betwisten.
3.6.
Niet is in geschil dat [geïntimeerde] de op de urenstaat geschreven werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht en evenmin is in geschil dat de daarvoor geschreven tijd maal het afgesproken uurtarief resulteert in het primair gevorderde en toegewezen bedrag van in hoofdsom € 21.000. De betwisting van [appellant] komt samengevat erop neer dat het afgesproken uurtarief onredelijk hoog is en dat [geïntimeerde] voor zijn werkzaamheden onredelijk veel tijd heeft geschreven. Maatstaf voor de beoordeling van dat verweer is regel 17 lid 1 van de Gedragsregels advocatuur 2018 die voorschrijft dat de advocaat alle omstandigheden in aanmerking genomen een redelijk honorarium in rekening behoort te brengen.
3.7.
Om te beginnen is er geen aanleiding om in de gegeven omstandigheden - en afgezet tegen wat gangbaar is - het afgesproken uurtarief van € 290 als onredelijk hoog te beschouwen, ook niet als daarbij in aanmerking wordt genomen dat [appellant] een particulier is. Het enkele argument dat het hier om een juridisch niet complexe zaak zou zijn gegaan - wat daar ook van zij - maakt dat niet anders. Dat het uurtarief is afgestemd op de diepe zakken van Achmea gaat evenmin op: het beding dat [geïntimeerde] zou incasseren bij Achmea laat onverlet dat [appellant] het loon van [geïntimeerde] uit zijn eigen vermogen zou bekostigen. De voor de betaling van zijn rechtshulpverleners (onder wie [geïntimeerde] ) bedoelde 15% BGK kwam immers vooraleerst aan [appellant] toe, kennelijk ten titel van schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 aanhef en sub b. BW. Als het tot een betaling door Achmea aan [geïntimeerde] was gekomen, zou Achmea die betaling ongetwijfeld op de uitkering aan [appellant] in mindering hebben gebracht. De grief heeft tot zover geen succes.
3.8.
Bij de beoordeling van de klacht dat [geïntimeerde] onredelijk veel tijd heeft geschreven wordt vooropgesteld dat partijen ter zitting het erover eens waren, dat het dossier van [geïntimeerde] , waarin hij zijn tijd heeft geschreven, zich als productie 10 bij de memorie van grieven bij de stukken bevindt. Vervolgens gaat het erom of het in dat dossier geschreven aantal van 59,85 uur - afgezet tegen wat van een redelijk handelend en bekwaam beroepsgenoot mag worden verwacht - de toets der kritiek kan doorstaan. Dat is een marginale toets waarbij het hof zich voor de vraag gesteld ziet of de door [geïntimeerde] geschreven en gedeclareerde tijd bovenmatig of buitenproportioneel voorkomt. Dat volgt - anders dan [appellant] betoogt - om te beginnen niet reeds uit de omvang van het dossier noch uit het tijdsbestek van drie maanden waarin de tijd is geschreven. Dat volgt evenmin uit de declaraties van eerdere rechtshulpverleners van [appellant] in zijn letselschadedossier; niet is onderbouwd dat die declaraties met die van [geïntimeerde] vergelijkbaar zijn. Ook de klacht dat de door [geïntimeerde] geschreven tijd voor een aantal specifieke werkzaamheden onredelijk hoog is, slaagt niet. De daarvoor gegeven onderbouwing komt neer op niet onderbouwde aannames van wat voor die werkzaamheden wel aan tijd geschreven had mogen worden. Het hof ziet bij gebreke van die onderbouwing evenmin voldoende grond voor gerede twijfel of de urenstaat van [geïntimeerde] de toepasselijke toets der kritiek kan doorstaan. Aan het inschakelen van een deskundige wordt daarom niet toegekomen.
3.9.
Aan de in de grief nog besloten klacht dat [geïntimeerde] ten onrechte geen toevoeging heeft aangevraagd, wordt niet toegekomen, omdat op dat verzuim - wat daar ook van zij - geen verrekenbare tegenvordering is gebaseerd. Voor zover [appellant] mocht hebben bedoeld zich daarop bij wege van verweer te beroepen, gaat het hof aan dat verweer voorbij omdat de gegrondheid van het verweer zonder toelichting - die ontbreekt - niet eenvoudig is vast te stellen (artikel 6:136 BW). Al met al heeft [appellant] de vordering van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd betwist. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid verzetten zich in de gegeven omstandigheden ook niet ertegen dat [geïntimeerde] aanspraak heeft gemaakt op integrale betaling van zijn declaratie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het nog openstaande bedrag van de 15% BGK van Achmea nagenoeg toereikend was om daaruit de declaratie te voldoen. Ook de tweede grief heeft geen succes.
slotsom
3.10.
De slotsom is dat de beide grieven tevergeefs zijn voorgesteld. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd voor zover daarbij de primair gevorderde hoofdsom van € 21.000 is toegewezen, vermeerderd met - als onbestreden in hoger beroep - de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 25 november 2020. Bij die stand van zaken is terugbetaling door [geïntimeerde] van hetgeen Achmea ter uitvoering van die veroordeling (vermeerderd met kosten) heeft voldaan niet aan de orde. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen omdat geen (voldoende) onderbouwde stellingen zijn betrokken die van belang zijn voor de uitkomst van de zaak. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij als na te melden worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel.
in het incidenteel appel voorts
3.11.
Met zijn grief 1 komt [geïntimeerde] op tegen de afwijzing door de kantonrechter van de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wegens schending van artikel 6:96 lid 6 BW. Die bepaling houdt in dat buitengerechtelijke incassokosten eerst verschuldigd worden nadat de schuldenaar ( [appellant] ) na het intreden van verzuim (zoals hier met het verstrijken van de betalingstermijn van de declaratie van [geïntimeerde] het geval) onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling, waaronder dat alsdan een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt gevorderd, vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na de aanmaning.
3.12.
De grief stelt de vraag aan de orde of de inleidende dagvaarding kwalificeert als een zojuist bedoelde aanmaning. De dagvaarding is op 25 november 2020 betekend aan het adres van [appellant] en houdt in als sommatie om binnen veertien dagen na betekening de primair gevorderde hoofdsom, met rente vanaf de datum van verzuim en de hier in geding zijnde € 985 voor buitengerechtelijke incassokosten, per saldo € 21.985, te voldoen, op straffe van het aanbrengen van de dagvaarding bij de kantonrechter en een vordering tot vergoeding van de proceskosten. In het licht van deze sommatie kan de dagvaarding bezwaarlijk als een in artikel 6:96 lid 6 BW bedoelde zogenoemde veertien-dagenbrief worden opgevat. In de sommatie wordt immers geen termijn geboden van veertien dagen om door betaling alsnog aansprakelijkheid voor de € 985 voor buitengerechtelijke incassokosten te voorkomen. De vordering is in eerste aanleg terecht afgewezen en die afwijzing houdt in hoger beroep dus stand. De grief faalt.
3.13.
Grief 2 strekt tot betaling alsnog van de kosten van het ten laste van [appellant] onder Achmea gelegde beslag, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van het in deze te wijzen arrest. De vordering is onderbouwd door overlegging van de beslagstukken waaruit genoegzaam blijkt van de geldigheid van het beslag en de daarmee gemoeide kosten. Daarmee ligt de vordering voor toewijzing gereed, met dien verstande dat de ingangsdatum van de wettelijke rente op veertien dagen na het arrest zal worden gesteld.
slotsom
3.14.
Het incidenteel appel heeft dus gedeeltelijk succes. Het bestreden vonnis zal voor wat betreft de in het dictum onder rov. 5.2. uitgesproken proceskostenveroordeling worden vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende zal [appellant] worden veroordeeld in de aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen proceskosten begroot op per saldo (€ 1.581,85 + € 1.996,09 =) € 3.577,94, te vermeerderen met rente zoals hierna in het dictum van dit arrest bepaald. Bij deze uitkomst van het incidenteel appel ziet het hof aanleiding de kosten te compenseren, in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt. ECLI:NL:GHAMS:2023:1315