Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 260121 Verzekeraar slaagt niet in bewijslevering gestelde fraude tzv geënsceneerde aanrijding. toewijzing verwijdering registraties

RBZWB 260121 Verzekeraar slaagt niet in bewijslevering gestelde fraude tzv geënsceneerde aanrijding. toewijzing verwijdering registraties

2.8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is Reaal niet geslaagd in het leveren van het aan haar opgedragen bewijs. Zulks blijkt niet uit de inhoud van het door Reaal overgelegde rapport van CED. Hierin staat immers dat op basis van de aanwezige krassen en de aard van de vervorming van de dorpel het er zwaar de schijn van heeft dat de aanrijding met een vast voorwerp heeft plaatsgevonden alsmede dat niet uitgesloten kan worden dat de auto ook aan de onderzijde schade opliep. De onderzoeker van CED heeft daarnaast ook gerapporteerd dat gezien de aard van de schade aan de dorpel als afgebeeld op de beschikbare foto’s alsook de hoogte en de stoothoek die deze schade veroorzaakte én het gemis aan langs-schade aan de auto niet gesteld kan worden dat de schade aan de dorpel door een ‘langs razend’ voertuig werd veroorzaakt. De onderzoeker van CED kon niet vast stellen of de schade aan de dorpel van oudere datum is. De schade-expert van CED merkt in het rapport op dat hij de auto zelf niet heeft waargenomen zodat hij een kleine slag om de arm moet houden over de precieze oorzaak van de schade. Met de bevindingen uit het rapport van CED heeft Reaal een scenario geschetst met betrekking tot de schade aan de dorpel en de mogelijke wetenschap van [eiser] op dit punt, maar dit is door laatstgenoemde gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] met zijn toelichting ten aanzien van verschillende onderdelen gemotiveerd vraagtekens gezet bij bepaalde bevindingen in het rapport en de naar aanleiding hiervan door Reaal gemaakte gevolgtrekkingen. Naast de hiervoor in r.o. 2.6 weergegeven stellingen heeft [eiser] eerder in de procedure aangevoerd dat hij niet weet wanneer en hoe de schade aan de dorpel van zijn auto ontstaan is. Hierbij heeft [eiser] aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat de schade aan dorpel reeds aanwezig was ten tijde van het voorval op 13 december 2017, maar dat hij deze niet eerder heeft opgemerkt. [eiser] heeft voorts uiteengezet waarom de schade aan de dorpel hem niet is opgevallen. [eiser] heeft bovendien verwezen naar de bevindingen van ing. Bosscha op dit punt waaruit volgt dat de bewuste schade ontstaan kan zijn tijdens een contact met een vast voorwerp, maar ook als gevolg van contact met de lading van een ander voertuig die er langs/tegenaan is gereden. Hiermee heeft [eiser] terecht geconcludeerd dat het nader onderzoek door CED niet de door Reaal gestelde fraude van zijn kant aantoont en al helemaal niet dat hij een aanrijding heeft geënsceneerd. Hierbij merkt de rechtbank op dat Reaal CED enkel heeft opgedragen de schade aan de dorpel te onderzoeken teneinde vast te kunnen stellen dat deze niet door de bewuste aanrijding kan zijn veroorzaakt. Hierbij zijn de bevindingen en omstandigheden waar [eiser] op heeft gewezen en die een aanwijzing voor een tegengesteld scenario kunnen vormen, niet nagegaan. Gezien de doorslaggevende betekenis die Reaal toekent aan de conclusies van de door haar ingeschakelde expert van CED, dient naar het oordeel van de rechtbank sprake te zijn van een niet voor discussie vatbare conclusie. Nu hiervan geen sprake is kan de inhoud van het rapport van CED niet dienen als onderbouwing van de door Reaal gestelde fraude aan de zijde van [eiser] .

2.8.2.
Voor zover de inhoud van het rapport van CED desondanks de stelling zou kunnen onderbouwen dat de schade aan de dorpel niet is ontstaan als gevolg van de aanrijding, valt niet in te zien waarom de mogelijkheid dat [eiser] de schade aan de dorpel niet eerder heeft opgemerkt en daarom als schade ten gevolge van de bewuste aanrijding heeft gezien, en dus niet opzettelijk een onjuiste schademelding heeft gedaan, ter zijde moet worden geschoven. Uit het constateren van onregelmatigheden ten aanzien van de aanrijding en de hierover afgelegde verklaringen alsmede door te wijzen op een mogelijke pre-existente schade aan de dorpel en/of het enkele bestaan van een vermoeden van frauduleus handelen, volgt naar het oordeel van de rechtbank nog niet een op misleiding gerichte wil van [eiser] . Hiertoe zijn bijkomende omstandigheden vereist die zijn gesteld noch gebleken, terwijl andere verklaringen ten aanzien van de schade aan de dorpel, dan fraude aan de kant van [eiser] , mogelijk zijn. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat [eiser] bewust informatie ten aanzien van de schade aan de dorpel heeft achtergehouden, opdat dit niet bij de beoordeling van zijn schademelding en de mogelijke uitkeringsplicht van Reaal werd betrokken, en daarmee met het opzet om Reaal te misleiden. Dit nog daargelaten dat Reaal, behoudens voormeld rapport ten aanzien van de schade aan de dorpel, geen ander bewijs heeft bijgebracht waaruit de door haar gestelde fraude door een aanrijding te ensceneren kan worden aangenomen. Met betrekking tot de eerder in de procedure door Reaal opgeworpen omstandigheden (e.e.a. zoals weergegeven in het tussenvonnis van 25 maart 2020) over de toedracht van de aanrijding, de afwijkende verklaringen van de bestuurders van de betrokken voertuigen, de omstandigheden voorafgaande aan de aanrijding en de opmerking dat de bestuurders van de voertuigen bekenden van elkaar zijn, is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden onvoldoende ondersteuning vormen voor de stellingname van Reaal dat [eiser] op de bewuste datum heeft gefraudeerd door een aanrijding te ensceneren. Reaal heeft hiervoor na hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld, onvoldoende ondersteunend bewijs geleverd. De door Reaal gestelde fraude acht de rechtbank gezien het vorenstaande dan ook niet bewezen.

2.9.
Nu Reaal in conventie en reconventie een beroep gedaan heeft op verval van dekking ingevolge art. 2.5.1. van de polisvoorwaarden, omdat zij meent dat aan de zijde van [eiser] sprake is van fraude in de zin van de polisvoorwaarden, terwijl zij niet geslaagd is haar stellingen op dit punt te bewijzen, geldt dat haar stellingname op dit punt dient te worden gepasseerd. Hetgeen partijen overigens en eerder in de procedure naar voren hebben gebracht doet naar het oordeel van het rechtbank niet af aan het voorgaande en behoeft geen afzonderlijke bespreking.

in conventie

2.10.
Met inachtneming van het vorenstaande overweegt de rechtbank ter zake de vorderingen in conventie het volgende.

2.11.
De vorderingen A en B in conventie van [eiser] strekken - kort gezegd - tot het ongedaan maken van de registratie door Reaal van de personalia van [eiser] in het EVR, het Incidentenregister en de CBV-melding. Hiertoe voert [eiser] aan dat de EVR registratie onrechtmatig is omdat geen sprake is van verzekeringsfraude. Daarnaast wijst [eiser] erop dat het Incidentenregister expliciet tussen verzekeraars gedeeld wordt, alsmede dat het EVR verwijzingsgegevens bevat die door andere verzekeraars kan worden geraadpleegd. [eiser] betoogt dat een registratie als fraudeur ertoe leidt dat een verzekeringnemer niet of nauwelijks een verzekeringsovereenkomst zal kunnen aangaan, dan wel tegen hoge premies en ongunstige voorwaarden, zodat de maatregel een punitief karakter heeft. Met een verwijzing naar jurisprudentie betoogt [eiser] dat registratie in de bewuste registers - met name in het EVR - verstrekkende consequenties kan hebben en daarom aan hoge eisen moet voldoen. In de visie van [eiser] maakt registratie van personalia in het Incidentenregister en het EVR inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. In dit verband bepleit [eiser] dat alvorens tot externe registratie overgegaan kan worden, voldaan dient te zijn aan de criteria zoals omschreven in art. 5.2.1 van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (hierna: Protocol) en de hieraan in de jurisprudentie gegeven invulling, alsmede aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) en de Uitvoeringswet AVG (hierna: UAVG). Dit omdat het Protocol gebaseerd is op het vóór voormelde regeling geldende Wet bescherming persoonsgegevens. [eiser] betoogt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de AVG en UAVG moeten worden uitgelegd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 EVRM, hetgeen meebrengt dat bij elke gegevensverwerking, zoals de onderhavige registraties, voldaan moet zijn aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat betekent dat de inbreuk op de belangen van [eiser] niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor [eiser] minder nadelige, wijze kan worden verwerkelijkt. Voorts voert [eiser] aan dat persoonsgegevens slechts voor de in artikel 6 lid 1 sub f AVG limitatief opgesomde gevallen mogen worden verwerkt en dat, ook als van een dergelijk gerechtvaardigd doel sprake is de verwerking ook in het concrete geval noodzakelijk moet zijn met het oog op het omschreven doel van de verwerking. Dit vergt een belangenafweging. Volgens [eiser] is niet gesteld of gebleken dat Reaal aan de hiervoor genoemde eisen uit de Wbp, AVG, UAVG en/of EVRM voldoet. Daarnaast betoogt [eiser] dat in het onderhavige geval niet voldaan is aan de in artikel 5.2.1 van het Protocol gestelde drie voorwaarden. Met een verwijzing naar lagere jurisprudentie en literatuur betoogt [eiser] dat alleen in geval van vastgestelde opzettelijke misleiding (verzwijging of benadeling) de plaatsing in het EVR kan worden gerechtvaardigd. [eiser] bestrijdt dat in het onderhavige geval gesproken kan worden van (boos) opzet tot misleiding van Reaal teneinde een uitkering te verkrijgen waarop anders geen recht zou bestaan.

2.12.
Met een verwijzing naar de geldende polisvoorwaarden stelt Reaal gerechtigd te zijn de door haar gestelde fraude van [eiser] te registreren in het tussen verzekeraars gangbare registratiesysteem. Van een vergissing of verschoonbare dwaling van [eiser] is volgens Reaal geen sprake zodat zij de gedane registraties handhaaft.

2.13.
Teneinde de vorderingen te kunnen beoordelen merkt de rechtbank op dat een Opname in (het incidentenregister en) het EVR kan slechts geschieden in overeenstemming met de AVG (Algemene Verordening Gegevensbescherming) en het Protocol (Protocol Incidenten-waarschuwingssysteem Financiële Instellingen). Het Protocol is opgesteld door de aangesloten financiële instellingen - waaronder Reaal - en is te beschouwen als een regeling die voldoende waarborgen biedt voor een verwerking van persoonsgegevens zoals de AVG die voorschrijft. De Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars hebben nadere regels opgesteld ter uitwerking van de voorloper van de AVG (Wet bescherming persoonsgegevens) die zijn vastgelegd in de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen (hierna: de Gedragscode). De Gedragscode is door het College Bescherming Persoonsgegevens getoetst en van een goedkeurende verklaring voorzien. In de Gedragscode (artikel 5.5.2) is bepaald dat opname in de na te noemen registers mogelijk is indien wordt voldaan aan de vereisten van het Protocol, waarin voor zover van belang onder meer het navolgende bepaald:

(…)

2.
Begripsbepalingen

In dit protocol wordt verstaan onder:
Incident: een gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen, integriteit of veiligheid van de cliënten of medewerkers van een Financiële Instelling, de Financiële Instelling zelf of de financiële sector als geheel in het geding zijn of kunnen zijn, zoals het falsificeren van nota’s, identiteitsfraude, skimming, verduistering in dienstbetrekking, phishing en opzettelijke misleiding.

3.1.
Incidentenregister en Extern Verwijzingsregister

3.1.1.
Iedere Deelnemer heeft een Incidentenregister, waarin door de betreffende Deelnemer gegevens van (rechts)personen worden vastgelegd ten behoeve van het in artikel 4.1.1 Protocol genoemde doel, naar aanleiding van of betrekking hebbend op een (mogelijk) Incident.

( ... )

3.1.2.
Aan het Incidentenregister is een Extern Verwijzingsregister gekoppeld.

( ... )

4.
Incidentenregister

4.1.
Doel Incidentenregister

4.1.1.
Met het oog op het kunnen deelnemen aan het Waarschuwingssysteem is iedere Deelnemer gehouden de volgende doelstelling voor het vastleggen van gegevens in het Incidentenregister te hanteren:

“Het geheel aan verwerkingen ten aanzien van het Incidentenregister heeft tot doel het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van de financiële sector, daaronder mede begrepen (het geheel van) activiteiten die gericht zijn:
– op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van gedragingen die kunnen leiden tot benadeling van de branche waar de financiële instelling deel van uitmaakt, van de economische eenheid (groep) waartoe de financiële instelling behoort, van de financiële instelling zelf, alsmede van haar cliënten en medewerkers;
– op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van producten, diensten en voorzieningen en/of (pogingen) tot strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften, gericht tegen de branche waar de financiële instelling deel van uitmaakt, de economische eenheid (groep) waartoe de financiële instelling behoort, de financiële instelling zelf, alsmede haar cliënten en medewerkers;
– op het gebruik van en de deelname aan waarschuwingssystemen.”

( ... .)

4.2.
Toegang tot het incidentenregister

( ... )

4.2.3.
De gegevens uit het Incidentenregister van de Deelnemer mogen tevens worden uitgewisseld
 met functionarissen werkzaam bij de daartoe ingerichte coördinatiefuncties van de NVB, Verbond, VFN, ZN en SFH (de fraudeloketten).

5
Extern Verwijzingsregister
( ... )

5.2.
Vastlegging van gegevens in het Extern Verwijzingsregister

5.2.1.
De Deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister.

a. a) De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële instelling, alsmede de (Organisatie van de) Financiële instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector.
b) In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klachten wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
c) Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen. Dit houdt in dat Veiligheidszaken vaststelt, dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen voor de Betrokkene als gevolg van opname van zijn Persoonsgegevens in het Extern Verwijzingsregister.

2.14.
[eiser] heeft onbestreden gesteld dat een opname in het EVR (gekoppeld aan het Incidentenregister) verstrekkende gevolgen kan hebben. Alle deelnemende financiële ondernemingen kunnen immers door toetsing in het EVR vaststellen dat een persoon (i.c. [eiser] ) in het Incidentenregister van een andere deelnemer is opgenomen. Vervolgens kunnen zij nadere informatie over de reden van opname opvragen. Dit kan ertoe leiden dat niet alleen de deelnemer die tot opname in het Incidentenregister is overgegaan, maar ook andere deelnemers hun (financiële) diensten aan de opgenomen persoon zullen weigeren. Gezien het vorenstaande geldt naar het oordeel van de rechtbank dat hoge eisen gesteld dienen te worden aan de gronden voor opname in het EVR. Opname in het EVR kan immers slechts plaatsvinden indien zij in overeenstemming is met de AVG en het Protocol. Daarnaast dient nog een belangenafweging overeenkomstig artikel 6 lid 1 onder f AVG plaats te vinden. Artikel 5.2.1 van het Protocol voorziet, onder c, ook in een dergelijke afweging.

2.15.
Nu de door Reaal gestelde door [eiser] gepleegde fraude niet is komen vast te staan, geldt dat de bewuste registraties niet terecht zijn. Vorderingen sub A en B in conventie zullen daarom worden toegewezen. Een termijn van veertien dagen voor de verwijdering van de registraties acht de rechtbank redelijk.

2.16.
Het opleggen van een dwangsom acht de rechtbank niet nodig, aangezien mag worden aangenomen dat Reaal haar toezegging zal nakomen dat zij aan een eventuele veroordeling vrijwillig zal voldoen.

2.17.
Aan zijn vordering sub c in conventie legt [eiser] - zakelijk weergegeven - ten grondslag dat Reaal uit hoofde van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst (de Oldtimer-verzekering) gehouden is om de door hem ten gevolge van het voorval van
13 december 2017 geleden schade te vergoeden. [eiser] stelt dat de bewuste botsing op 13 december 2017 een plotselinge en onvoorziene omstandigheid in de zin van de polis betreft, alsmede dat bij gebreke verzekeringsfraude Reaal op grond van artikel 2.3.2 van de polisvoorwaarden de door [eiser] geleden schade dient te vergoeden. [eiser] maakt aanspraak op het maximum van het door de polis gedekte schadebedrag van € 10.000,-- minus de door hem ontvangen koopsom van € 1.125,-- voor de auto alsmede het eigen risico van € 150,--, aldus een bedrag van € 8.725,--.

2.18.
Reaal weigert uitkering op grond van de door haar gestelde fraude.

2.19.
Ten aanzien van de vordering om de schade aan de auto te vergoeden overweegt de rechtbank nog dat de vaststelling dat geen sprake is van opzet tot misleiding en aldus van fraude aan de kant van [eiser] , niet zonder meer ook betekent dat dus de schade aan de auto van [eiser] vergoed dient te worden. Nu Reaal evenwel geen nader op deze vordering toegespitst subsidiair verweer heeft gevoerd, geldt dat vordering sub c in conventie kan worden toegewezen. [eiser] heeft daarnaast € 943,80 aan onderzoekskosten gevorderd onder meer op grond van het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Reaal heeft deze vordering niet gemotiveerd betwist zodat deze kan worden toegewezen.

2.20.
Vordering sub d in conventie strekkende tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten is door Reaal niet weersproken. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het gestelde verzuim van Reaal op/na 1 juli 2012 is ingetreden. Vast staat dat [eiser] bij brief van 5 december 2018 (prod. 20 bij dagvaarding) Reaal heeft aangeschreven en waarin verwezen is naar diverse eerdere door [eiser] aan Reaal toegezonden e-mailberichten. Hiermee heeft [eiser] voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten ad € 811.25,-- komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen. Vordering sub d is in voormelde zin toewijsbaar. ECLI:NL:RBZWB:2020:6911