Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 290125 letselschadebemiddelaar veroordeeld vanwege gebruik vervalste stukken en verduistering letselschadebedragen

GHARL 290125 letselschadebemiddelaar veroordeeld vanwege gebruik vervalste stukken en verduistering letselschadebedragen

(leeswijzer red. LSA LM: Het hof grondt zijn oordeel op de hieronder weergegeven overwegingen. Voor zover het hof de overwegingen van de rechtbank onderschrijft, zal het die overwegingen citeren en gecursiveerd weergeven. Het hof maakt die overwegingen tot de zijne. Waar in de hierna cursief weergegeven tekst ‘de rechtbank’ staat vermeld moet in dat geval ‘het hof’ worden gelezen. Waar de overweging van de rechtbank aanvulling of -op een beperkt aantal punten- verbetering behoeft, is dit aangegeven met niet-cursieve tekst.)

Bewijsoverwegingen

Valse documenten

Ad A

De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde bewijsmiddelen volgt dat de arbeidsovereenkomst, met ingangsdatum 1 mei 2011, waarbij [medeverdachte] in dienst trad bij [bedrijf 3] , een vals document is. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij een overeenkomst heeft gesloten met zijn eigen eenmanszaak. 26 Hij had destijds een eenmanszaak met een andere naam, namelijk [bedrijf 3] , die is voortgezet door [bedrijf 1] waarvan [medeverdachte] de gevolmachtigde was. 27 Los daarvan is het juridisch gezien niet mogelijk om een arbeidsovereenkomst aan te gaan met je eigen eenmanszaak. Bovendien heeft [medeverdachte] , in het bijzijn van verdachte, in het gesprek op 8 april 2013 met mr. Zwijnepoel verklaard dat hij sinds november/december 2011 bij [bedrijf 5] / [bedrijf 3] werkte. De arbeidsovereenkomst is namens de werkgever ondertekend door de heer [naam] , manager van [bedrijf 5] . Deze B.V. bestond – gelet op de gegevens van de Kamer van Koophandel – op 1 mei 2011 nog niet. Gelet op deze opeenstapeling van onjuistheden komt de rechtbank tot het oordeel dat het een valse arbeidsovereenkomst betreft.

Ad B

De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde bewijsmiddelen volgt dat de nul-urenovereenkomst onbepaalde tijd, met ingangsdatum 1 januari 2012, waarbij [medeverdachte] in dienst trad als werknemer bij [bedrijf 6] een vals document is. Deze conclusie volgt uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt dat [bedrijf 1] op 5 november 2012 is opgericht. Op het moment van het ingaan van de arbeidsovereenkomst bestond de desbetreffende B.V. dus nog niet, reden waarom de rechtbank oordeelt dat het een valse arbeidsovereenkomst betreft.

Ad C

De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde bewijsmiddelen volgt dat de salarisstroken van het jaar 2012 van [bedrijf 1] valse documenten zijn. Op elke salarisstrook is het loonheffingsnummer 8512853021L01 vermeld, terwijl uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat dit loonheffingsnummer niet bestaat. Het hof overweegt dat uit de e-mail van de Belastingdienst van 2 november 2016 volgt dat dit (registratie)nummer weliswaar is gekoppeld aan [bedrijf 1] , maar dat op voornoemd loonheffingsnummer kennelijk geen loonheffingsregistraties bekend zijn bij de Belastingdienst. Het hof is van oordeel dat de salarisstroken vals zijn opgemaakt, ook al omdat de cumulatieven op iedere salarisstrook gelijk zijn. Hierover heeft registerexpert [getuige 1] verklaard dat dit niet kan en dat het knip- en plakwerk lijkt te zijn.

Ad D

De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde bewijsmiddelen volgt dat de salarisstroken van de maanden januari 2013 tot en met mei 2013 van [bedrijf 1] valse documenten zijn. Op deze salarisstroken is immers het loonheffingsnummer 127838892L01 vermeld, terwijl uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat dit loonheffingsnummer pas op 17 mei 2013 voor het eerst is gebruikt. Anders dan de rechtbank stelt het hof niet vast dat het vestigingsadres van de B.V. onjuist was. Desalniettemin maakt de onjuiste vermelding van het loonheffingsnummer dat het hof tot het oordeel komt dat het valse salarisstroken betreft.

Toerekening aan de rechtspersonen [bedrijf 1] en [bedrijf 3] .

Op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon.

Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden voordoen, zo bepaalde de Hoge Raad in het Drijfmest-arrest (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938):

  1. het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;

  2. de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;

  3. de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;

  4. de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.

Naar het oordeel van de rechtbank hebben de hiervoor bedoelde gedragingen plaatsgevonden in de sfeer van de betreffende rechtspersonen, namelijk in het kader van het behandelen van de letselschadezaak van [medeverdachte] en het indienen en onderbouwen van een loonregresvordering.

Medeplegen opzettelijk gebruiken valse documenten door [bedrijf 1] en [bedrijf 3] .

[medeverdachte] heeft in 2013 [bedrijf 1] ingeschakeld om zijn belangen te behartigen in zijn letselschadezaak. Op 5 maart 2013 heeft A.S.R. een brief van [bedrijf 1] ontvangen waarin staat dat zij de belangenbehartiging van [medeverdachte] overneemt van Columbus Letselschade. Vervolgens heeft verdachte, als manager van [bedrijf 1] , samen met [medeverdachte] op 8 april 2013 een gesprek gevoerd met P. Zwijnepoel. Op 1 juli 2015 heeft verdachte, toen als vertegenwoordiger van [bedrijf 4] , wat een handelsnaam was van [bedrijf 3] ., wederom samen met [medeverdachte] een gesprek gevoerd met [getuige 1] . Ter onderbouwing van de bij A.S.R. ingediende vordering van € 300.000,- heeft [medeverdachte] valselijk opgemaakte arbeidsovereenkomsten en salarisstroken aangeleverd, die vervolgens door of namens [bedrijf 1] en/of [bedrijf 4] (zijnde [bedrijf 3] .) zijn verstuurd naar A.S.R. De verboden gedraging heeft naar het oordeel van het hof aldus plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersonen [bedrijf 1] en/of [bedrijf 3] ., zodat de gedraging in redelijkheid aan deze rechtspersonen kan worden toegerekend. Dergelijk handelen getuigt ook van een nauwe en bewuste samenwerking tussen voornoemde rechtspersonen en [medeverdachte] , die er in de kern op gericht was om A.S.R. opzettelijk te voorzien van valse arbeidsovereenkomsten en valse salarisstroken en A.S.R. te doen geloven dat deze echt en onvervalst waren om een schadevergoeding van € 300.000,- betaald te krijgen.

Feitelijke leidinggeven door verdachte

Het hof stelt voorop dat na de vaststelling van het begaan van een strafbaar feit door een rechtspersoon, aan de orde komt of iemand als feitelijke leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat. In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen.28

Verdachte heeft in de tenlastegelegde periode van 14 mei 2013 tot en met 10 december 2015 feitelijk leiding gegeven aan [bedrijf 1] en [bedrijf 3] . Bestuurder van deze B.V.’s was [bedrijf 5] werd tot 21 maart 2014 bestuurd door [medeverdachte] en daarna ook door verdachte. Ook in de periode voor 21 maart 2014 kan verdachte aangemerkt worden als feitelijk leidinggever, nu hij als manager van [bedrijf 1] en belangenbehartiger van [medeverdachte] bevoegd en redelijkerwijs gehouden was om maatregelen te nemen ter voorkoming van het indienen van valse stukken bij verzekeringmaatschappijen. Verdachte heeft erkend dat hij gevolmachtigd was door [medeverdachte] en ook getuige [naam] heeft verklaard dat verdachte eindverantwoordelijke was. Het hof overweegt dat verdachte samen met zijn broer [medeverdachte] nauw was verweven met diverse ondernemingen binnen [bedrijf 1] en dat verdachte tijdens de gesprekken met mr. P. Zwijnepoel op 8 april 2013 en met [getuige 1] op 1 juli 2015 als letselschadebemiddelaar een leidende rol had bij het vaststellen van de letselschade van [medeverdachte] . Verdachte heeft ook schadestaten29 ingebracht met opgaven van onder meer beweerdelijke loonschade tot dat moment. Het hof leidt daaruit af dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte daarbij kennis heeft genomen van de onderliggende arbeidsovereenkomsten en salarisspecificaties, die naar zijn zeggen ook door of namens hem zijn aangeleverd aan A.S.R. Bovendien volgt uit de valselijk opgestelde nul-urenovereenkomst onbepaalde tijd van 1 januari 2012 dat verdachte deze als werkgever van [bedrijf 1] ook mede heeft ondertekend. Dat verdachte daar geen betrokkenheid bij heeft gehad, zoals [medeverdachte] heeft verklaard bij de raadsheer-commissaris, acht het hof niet aannemelijk. Het hof concludeert dan ook dat verdachte samen met [medeverdachte] in zijn hoedanigheid van letselschadebehandelaar opzettelijk betrokken was bij het opstellen en gebruikmaken van een valse arbeidsovereenkomst. Door onder de gegeven omstandigheden eveneens valse salarisstroken over de periode januari 2012 tot mei 2013 en een valse arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van 1 mei 2011 te (doen) overhandigen aan A.S.R., zonder zich daarbij te verzekeren van de juistheid van die documenten, is het hof van oordeel dat verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het gebruikmaken van die valse stukken. De stelling van de raadsman dat verdachte slechts onzorgvuldig is geweest deelt het hof dus niet.

De rechtbank acht gelet op het hiervoor overwogene wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 14 mei 2013 tot en met 28 oktober 2015 feitelijke leiding heeft gegeven aan [bedrijf 1] en [bedrijf 3] ., die samen met [medeverdachte] opzettelijk gebruik hebben gemaakt van valse documenten als ware deze echt en onvervalst.

Uit de tenlastelegging volgt dat de officier van justitie heeft bedoeld ten laste te leggen – kort gezegd – het gebruik maken van een vals/vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst. De rechtbank constateert dat de officier van justitie ten onrechte het bestanddeel “terwijl [bedrijf 1] (feitelijk handelend onder de naam [bedrijf 1] ) en/of [bedrijf 2] (feitelijk handelend onder de naam van [bedrijf 1] ) en/of [bedrijf 3] . en/of [bedrijf 4] en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat deze arbeidsovereenkomst(en) en/of salarisstroken bestemd waren te gebruiken als waren deze echt en onvervalst” in de tenlastelegging heeft opgenomen nu dit bestanddeel hoort bij het afleveren of voorhanden hebben van zodanig geschrift. Dit bestanddeel zal om die reden bij de bewezenverklaring en kwalificatie van het strafbare feit buiten beschouwing blijven.

Parketnummer 08-910048-17, onder 1 en 2 tenlastegelegde 30

Op 1 juli 2016 doet [benadeelde 2] aangifte van verduistering. Hij verklaart dat hij op 21 mei 2013 verdachte als letselschadespecialist heeft ingeschakeld om naar aanleiding van een werkongeval schade te vorderen. 31 Op 18 september 2015 wordt er een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen aangever en Aegon Schadeverzekering N.V. (hierna: Aegon). In deze overeenkomst staat middels een stempel vermeld dat er een bedrag van € 50.000,- uitgekeerd zal worden op de derdenrekening [rekeningnummer] ten name van [bedrijf 3] . 32 Op 23 oktober 2015 is door [bedrijf 8] in naam van Aegon een bedrag van € 50.000,- overgemaakt op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [bedrijf 3] . 33 Op 23 oktober 2015 wordt er van deze rekening € 50.000,- overgemaakt naar de zakelijke spaarrekening [rekeningnummer] van [bedrijf 3] . 34 De uitkering van € 50.000,- heeft aangever nooit ontvangen. 35

Op 11 oktober 2016 doet [benadeelde 1] aangifte. Hij verklaart dat hij verdachte als eigenaar van [bedrijf 4] heeft ingeschakeld als tussenpersoon bij het vorderen van letselschade. Omdat hij de Nederlandse taal niet zo goed machtig is en de communicatie tussen hem en een ander letselschadebureau daarom niet zo goed verliep, is hij op advies van vrienden overgestapt naar [bedrijf 4] waarvan [verdachte] de eigenaar is. 36 Op 19 december 2014 wordt er een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen aangever en Delta Lloyd Schadeverzekering N.V. (hierna: Delta Lloyd). In deze overeenkomst staat middels een stempel vermeld dat er een bedrag van € 210.000,- uitgekeerd zal worden op rekening [rekeningnummer] ten name van [bedrijf 3] . 37 Op 15 januari 2015 is er door Delta Lloyd een bedrag van € 210.000,- uitgekeerd aan [bedrijf 5] dan wel [bedrijf 3] ., op rekening nummer [rekeningnummer] . 38 De uitkering van € 210.000,- heeft aangever niet ontvangen. 39

Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel komt naar voren dat op 31 oktober 2012 [bedrijf 5] gevestigd te [plaats] is opgericht met als enig aandeelhouder en bestuurder [medeverdachte] . 40 Vanaf 21 maart 2014 is verdachte enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 5]

Op 16 juni 2014 wordt [bedrijf 3] . ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met als bestuurder [bedrijf 5] Met ingang van 28 oktober 2015 is [bedrijf 3] . opgeheven. 41

Verdachte heeft ter terechtzitting van 25 januari 2021, zakelijk weergegeven, onder meer verklaard:

…”Het klopt dat ik vanaf 21 maart 2014 enig aandeelhouder ben van [bedrijf 5] ”

…”Het klopt dat ik als tussenpersoon heb gefungeerd bij de letselschade gevorderd door [benadeelde 1] . In de overeenkomst staat een clausule dat het bedrag op een derdenrekening gestort moet worden. Ik zet de stempel met het rekeningnummer op de overeenkomst. Het klopt dat er € 210.000,- is gestort op één van mijn rekeningen.”

…”Het klopt dat mijn bedrijf een overeenkomst had met [benadeelde 2] . De stempel die gezet is op de vaststellingsovereenkomst is mijn stempel. Als de klant op bezoek is, zet ik de stempel. Het klopt dat het geld van [benadeelde 2] is overgemaakt op een derdenrekening van mijn B.V. Ik had deze rekening in mijn beheer.” 42

Bewijsoverwegingen

Verduistering € 210.000,- van [benadeelde 1]

Uit voornoemde bewijsmiddelen volgt dat er door Delta Lloyd op 15 januari 2015 € 210.000,- is gestort ten behoeve van [benadeelde 1] . Door de raadsman is gesteld dat dit bedrag niet aan [benadeelde 1] toebehoorde ten tijde van het overmaken ervan door Delta Lloyd, nu [benadeelde 1] enige tijd daarvoor de vaststellingsovereenkomst met Delta Lloyd eenzijdig had vernietigd. Het hof overweegt dat [benadeelde 1] heeft verklaard dat hij in opdracht van verdachte een verklaring had moeten ondertekenen waarin staat dat hij niet akkoord ging met betaling van een bedrag van € 210.000,-, maar een bedrag wilde van € 250.000,-. [benadeelde 1] heeft hierna zelf contact gezocht met Delta Lloyd omdat hij wilde weten waar zijn geld bleef. Hij hoorde toen dat er ondertussen een bedrag van € 210.000,- was uitgekeerd.43 Het hof is van oordeel dat hieruit niet kan worden afgeleid dat [benadeelde 1] afstand heeft gedaan van zijn recht op uitbetaling van de slotuitkering. Het was voor eenieder glashelder dat dit bedrag bestemd was voor en dus toebehoorde aan [benadeelde 1] . Het hof verwerpt daarom het verweer van de raadsman op dit punt.

Namens verdachte is subsidiair ter zitting betoogd dat er geen sprake is geweest van verduisteren, omdat er € 200.000,- contant betaald zou zijn aan [benadeelde 1] . De overige € 10.000,- zou zijn ingehouden voor gemaakte buitengerechtelijke kosten. Daartoe heeft verdachte ter zitting in eerste aanleg twee betalingsbewijzen en een getuigenverklaring van zijn stagiaire overgelegd. De rechtbank hecht in het kader van de bewijsvraag geen waarde aan deze handgeschreven betalingsbewijzen. Uit het procesdossier volgt immers dat verdachte al in februari 2017 bij de politie heeft verklaard dat het volledige bedrag aan [benadeelde 1] zou zijn betaald. De ‘betalingsbewijzen’ die verdachte ter zitting aan de rechtbank heeft overhandigd dateren van 2 mei 2016 en 1 maart 2017, zijn opgesteld in de Nederlandse taal (de taal die [benadeelde 1] juist niet spreekt) en bevatten een handtekening en vingerafdruk van aangever (aldus verdachte). Op deze ‘betalingsbewijzen’ is vermeld dat er een contante betaling van respectievelijk € 112.500,- en € 87.500,- aan [benadeelde 1] heeft plaatsgevonden. Als dit daadwerkelijk het geval was geweest, is dit niet in overeenstemming met de door verdachte bij de politie afgelegde verklaring. Immers zou dan in februari 2017 niet het hele bedrag, maar nog maar € 112.500,- zijn betaald. Het hof acht het ook volstrekt onaannemelijk dat een letselschadebemiddelaar dergelijke bedragen contant uitkeert aan een cliënt. Bij gelegenheid van de toelichting van de vordering ter terechtzitting in eerste aanleg heeft mr. P.J. Verbeek namens [benadeelde 1] verklaard dat [benadeelde 1] op 20 en 21 februari 2017 tweemaal een bedrag van € 500,- heeft ontvangen van verdachte. Ter terechtzitting van het hof heeft mr. P.J. Verbeek namens [benadeelde 1] verklaard dat het resterende bedrag van € 209.000,- niet is betaald. Het hof acht de verklaring van verdachte dat het volledige bedrag al zou zijn betaald ongeloofwaardig en gaat voorbij aan de door verdachte overgelegde ‘betalingsbewijzen’, die naar het oordeel van het hof niet waarheidsgetrouw zijn.

Tot slot heeft de raadsman betoogd dat als wordt uitgegaan van de verklaring van [benadeelde 1] er sprake was van oplichting en aldus het bestanddeel ‘anders dan door misdrijf onder zich had’ niet kan worden bewezen en vrijspraak dient te volgen. Op grond van vorenstaande bewijsmiddelen gaat het hof ervan uit dat verdachte aanvankelijk op legitieme wijze heeft bemiddeld bij de letselschade van [benadeelde 1] . Verdachte heeft ook verklaard dat de schade-uitkering blijkens een clausule in de overeenkomst op de derdenrekening moest worden gestort. Het hof acht dit ook niet per se ongebruikelijk, nu het hof het voorstelbaar acht dat pas zou worden uitgekeerd na eventuele verrekening van kosten. Het hof komt derhalve niet tot de vaststelling dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling door toepassing van een listige kunstgreep. Het hof verwerpt daarom ook dit verweer van de raadsman.

Verduistering € 50.000,- van [benadeelde 2]

Uit voornoemde bewijsmiddelen volgt dat op 23 oktober 2015 € 50.000,- ten behoeve van [benadeelde 2] op bankrekening [rekeningnummer] ten name van [bedrijf 3] . is gestort. Door verdachte is ter terechtzitting in eerste aanleg aangevoerd dat hij op het moment van het storten van het bedrag geen zeggenschap meer had over de bankrekening, wegens de verkoop van [bedrijf 3] . en er aldus geen verduistering heeft plaatsgevonden. De rechtbank verwerpt dit verweer. Daartoe overweegt zij dat gelet op de gegevens van de Kamer van Koophandel de B.V. pas op 28 oktober 2015 is opgeheven. Op het moment van het storten van de € 50.000,- had verdachte, als (indirect) bestuurder van de rechtspersoon, nog zeggenschap over de bankrekening, wat wordt ondersteund door de constatering dat er op 23 oktober 2015 nog € 50.000,- is overgemaakt van de derdengeldenrekening naar de zakelijke spaarrekening van [bedrijf 3] .

Het hof overweegt dat de raadsman ook ten aanzien van dit feit heeft gesteld dat als wordt uitgegaan van de verklaring namens [benadeelde 2] ter terechtzitting in eerste aanleg, er sprake is van oplichting en verduistering dus niet kan worden bewezen. Het hof verwerpt ook dit verweer van de raadsman en verwijst hierbij naar vorenstaande overwegingen van het hof wat betreft de verduistering ten aanzien van [benadeelde 1] . Wettig en overtuigend bewezen is dat [bedrijf 3] . in de periode van 23 oktober 2015 tot en met 28 oktober 2015 € 50.000,- van [benadeelde 2] heeft verduisterd. Het hof overweegt dat naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting van het hof van 15 januari 2025 is gebleken dat [benadeelde 2] van het bedrag van € 50.000,- nog niets heeft ontvangen.

Toerekening verduisteringen aan de rechtspersoon [bedrijf 3] . dan wel [bedrijf 5]

Op grond van artikel 51 Sr kan een strafbaar feit worden begaan door een rechtspersoon. De onder 1 en 2 tenlastegelegde verduisteringen kunnen in redelijkheid worden toegerekend aan de rechtspersoon [bedrijf 3] . dan wel [bedrijf 5] De verduisteringen hebben plaatsgevonden op het moment dat de schadevergoedingen van respectievelijk € 210.000,- en € 50.000,- gestort zijn op de bankrekeningen van [bedrijf 3] . dan wel [bedrijf 5] en deze vervolgens niet zijn uitgekeerd aan [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . De hiervoor genoemde bewijsmiddelen ondersteunen dat oordeel. De stortingen van de schadevergoedingen zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon, bestaande uit het behandelen van letselschadezaken als tussenpersoon c.q. schadebemiddelaar. Daarmee gaat het uitkeren van schadevergoedingen gepaard. Het was [bedrijf 3] . dan wel [bedrijf 5] die kon beschikken over deze bedragen. Het hof is van oordeel dat de verduisteringen dan ook in redelijkheid aan de rechtspersoon [bedrijf 3] . dan wel [bedrijf 5] kunnen worden toegerekend.

Feitelijke leidinggeven door verdachte

Zoals uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt, heeft verdachte in de tenlastegelegde perioden feitelijke leiding gegeven aan [bedrijf 3] . en [bedrijf 5] Verdachte was van 21 maart 2014 tot 28 oktober 2015 indirect (via [bedrijf 5] ) bestuurder van [bedrijf 3] . Ook feitelijk was hij de leidinggevende. Hij was als letselschadebehandelaar namens [benadeelde 1] en [benadeelde 2] betrokken bij de vaststellingsovereenkomsten, voerde de correspondentie of gaf daar opdracht toe en in het geval van [benadeelde 1] was verdachte degene die de stempel zette op de vaststellingsovereenkomst, waarmee hij aangaf op welk rekeningnummer het schadebedrag moest worden uitgekeerd. Daarnaast heeft hij ter terechtzitting in eerste aanleg erkend dat hij zeggenschap had over de bankrekeningen waarop de bedragen van € 210.000,- en € 50.000,- zijn gestort. Zoals hiervoor overwogen heeft verdachte aan [benadeelde 1] tot op heden slechts een bedrag van € 1.000,- voldaan en is aan [benadeelde 2] nimmer een betaling verricht.

De rechtbank acht gelet op het hiervoor overwogene wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de tenlastegelegde perioden feitelijke leiding heeft gegeven aan [bedrijf 3] . en [bedrijf 5] die € 210.000,- van [benadeelde 1] en € 50.000,- van [benadeelde 2] verduisterd hebben.

 

(.... red. LSA LM)

 

Oplegging van straf en/of maatregel

De vordering van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd – kort en zakelijk weergegeven – dat de verdachte voor het in de zaak met parketnummer 08-952947-16 en het in de zaak met parketnummer 08-910048-17 onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden. Daarnaast heeft zij als bijkomende straf gevorderd dat het arrest van het hof openbaar zal worden gemaakt. Dit in de vorm van het publiceren van een niet geanonimiseerd arrest.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven – dat een gevangenisstraf van veertien maanden buitenproportioneel is en heeft verzocht een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van acht tot tien maanden gecombineerd met een taakstraf van 240 uren. De raadsman heeft hierbij onder meer gewezen op de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Daarnaast heeft de raadsman gesteld dat artikel 339 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht geen grondslag vormt voor publicatie van een niet geanonimiseerde uitspraak zoals de rechtbank heeft geoordeeld en dat er ook overigens geen reden (meer) is om de uitspraak openbaar te maken.

Het oordeel van het hof

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.

Het hof zal – voor zover het hof de overwegingen van de rechtbank onderschrijft – overwegingen van de rechtbank citeren en die dan gecursiveerd weergeven. Waar in de cursief weergegeven tekst ‘de rechtbank’ is vermeld, moet ‘het hof’ worden gelezen.

Verdachte heeft zich als feitelijke leidinggever samen met zijn broer schuldig gemaakt aan het opzettelijk gebruiken van valse arbeidsovereenkomsten en valse salarisstroken om zo een schadevergoeding van € 300.000,- betaald te krijgen van verzekeraar A.S.R. Nederland N.V. Op strafbare wijze hebben zij jarenlang geprobeerd om € 300.000,- te ontvangen van A.S.R. Voor een werkbare samenleving is het van essentieel belang dat in het maatschappelijk verkeer vertrouwd kan worden op de juistheid van bepaalde schriftelijke stukken. Deze geschriften worden bovendien als controlemechanismen gebruikt door onder meer verzekeraars om tot een verantwoorde uitkering van gelden over te gaan. Door gebruik te maken van valse arbeidsovereenkomsten en valse salarisstroken om een zeer hoge regresvordering toegewezen te krijgen heeft verdachte zowel het vertrouwen van de maatschappij als dat van de verzekeraars beschadigd. Dit kan een ontwrichtende werking hebben op het economisch verkeer. Door fraude in deze vorm worden verzekeraars ernstig benadeeld en met hen ook andere verzekeringnemers. Fraude met verzekeringsgeld leidt immers tot hogere verzekeringspremies, die door de verzekeringnemers moet worden betaald.

Daarnaast heeft verdachte zich als feitelijke leidinggever van een tweetal B.V.’s schuldig gemaakt aan het verduisteren van letselschadebedragen. Verdachte heeft in zijn hoedanigheid van letselschadebemiddelaar misbruik gemaakt van het vertrouwen dat hij genoot van zijn cliënten en latere slachtoffers. Zijn slachtoffers waren op dat moment afhankelijk van hem en mogelijk ook van de bedragen die zij vanwege geleden letselschade in 2015 hadden moeten ontvangen. Ruim negen jaar later hebben zij deze bedragen nog steeds niet of slechts voor een zeer klein deel ontvangen. [benadeelde 2] heeft in 2016 al een civiele procedure tegen verdachte gevoerd, waarin verdachte veroordeeld is om € 50.000,- en (proces)kosten aan [benadeelde 2] te betalen. Zelfs een eerder (kort geding) vonnis en daaropvolgende executiemaatregelen leiden er niet toe dat verdachte zijn verplichtingen nakomt. Het hof constateert net als de rechtbank dat verdachte ter terechtzitting geen inzicht heeft getoond in zijn handelen en daarvoor geen verantwoordelijkheid heeft genomen. Het hof rekent verdachte dit alles zwaar aan.

Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 17 december 2024 volgt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten, te weten voor oplichting en verduistering, maar ook twee veroordelingen in Duitsland voor het meermalen plegen van bedrog.

Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof aansluiting gezocht bij de rechterlijke oriëntatiepunten van het Landelijk overleg Vakinhoud Strafrecht met betrekking tot het plegen van fraude. Als het gaat om fraude met een benadelingsbedrag variërend tussen de € 250.000,- en € 500.000,- wordt als oriëntatiepunt genoemd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 tot 18 maanden.

Verder houdt het hof rekening met een schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Als startpunt van de redelijke termijn hanteert het hof de datum van aanhouding van verdachte op 28 februari 2017. Uitgangspunt is dat de datum van inverzekeringstelling als startpunt wordt genomen, maar verdachte is niet in verzekering gesteld. Hij is verhoord en zijn medeverdachte is wel in verzekering gesteld geweest. Daaruit kon bij hem, in de onderhavige situatie, het gerechtvaardigde vertrouwen ontstaan dat hij vervolgd zou gaan worden voor de hem verweten gedragingen. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 8 februari 2021, derhalve ongeveer drie jaar en ruim elf maanden na aanvang van de redelijke termijn. De rechtbank heeft in haar vonnis met deze overschrijding al rekening gehouden. Hierna heeft verdachte op 18 februari 2021 hoger beroep ingesteld en het hof doet einduitspraak op 29 januari 2025, derhalve circa vier jaar later. Op verzoek van de verdediging zijn in hoger beroep enkele getuigen gehoord door de raadsheer-commissaris. Verder betreft het een omvangrijk dossier met meerdere verdachten. Het hof stelt de redelijke termijn in hoger beroep daarom op tweeëneenhalf jaar en daarmee de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep op circa achttien maanden.

Alles afwegende is het hof met de rechtbank van oordeel dat in beginsel passend is oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden. In verband met de schending van de redelijke termijn in hoger beroep zal het hof van deze straf een deel voorwaardelijk opleggen. Het hof acht een deels voorwaardelijke straf ook van belang om verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw met dergelijke strafbare feiten in te laten. Het hof acht een gevangenisstraf van veertien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar, passend en geboden. Anders dan de rechtbank zal het hof niet bepalen dat aftrek van voorarrest dient plaats te vinden, nu uit het dossier niet volgt dat verdachte voorarrest heeft ondergaan. Daarnaast zal het hof niet als bijkomende straf de openbaarmaking van het arrest gelasten, nu verdachte daar inmiddels al ruimschoots de gevolgen van heeft ondervonden, omdat het veroordelende vonnis in eerste aanleg al wel ongeanonimiseerd gepubliceerd is geweest. Ook anderszins ziet het hof daar geen aanleiding toe. Oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf, zoals door de verdediging is verzocht, acht het hof niet aan de orde.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

De schade van benadeelden

De vorderingen van de benadeelde partijen

Parketnummer 08-910048-18

Feit 1

[benadeelde 1] heeft zich – bijgestaan door mr. P.J. Verbeek, advocaat te Ede – in eerste aanleg als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert, na aanpassing van de vordering voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg van 25 januari 2021 en na correctie ter terechtzitting van 25 januari 2021, verdachte te veroordelen tot betaling van een totaalbedrag van € 215.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële schade bestaat uit het door Delta Lloyd gestorte bedrag van € 210.000,- minus de door verdachte aan hem betaalde € 1.000,-. Wegens immateriële schade wordt een bedrag van € 6.000,- gevorderd, te weten € 1.000,- voor ieder jaar na de verduistering. Daarnaast vordert [benadeelde 1] een (vermeerderd) bedrag van € 3.261 aan proceskosten overeenkomstig het (per 1 februari 2024 geïndexeerde) liquidatietarief kanton (drie punten ad € 1.087,-).

Feit 2

[benadeelde 2] heeft zich – bijgestaan door mr. M. Inan, advocaat te Enschede – als benadeelde partij in eerste aanleg gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 72.289,51, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:

- hoofdsom € 51.542,75;

- rente tot en met 18 november 2020 € 5.288,64;

- proceskosten € 1.795,08;

- betekening € 92,48;

- executiekosten € 829,13;

- na-salaris € 100,00;

- afwikkelingstarief deurwaarder € 1.034,83;

- kosten mr. Inan 2017-2020 + BTW € 5.687,00;

Totale materiële schade: € 67.289,51.

Wegens immateriële schade wordt een bedrag van € 5.000,- gevorderd. Daarnaast vordert [benadeelde 2] eveneens een (vermeerderd) bedrag aan proceskosten overeenkomstig het (per 1 februari 2024 geïndexeerde) liquidatietarief kanton (drie punten).

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , uitgezonderd de gevorderde immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, toewijsbaar zijn. Daarbij heeft zij gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, met het aantal dagen gijzeling zoals door de rechtbank bepaald.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft, gelet op de door hem bepleite vrijspraak, primair betoogd dat beide benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden. Voor zover het hof zou komen tot een bewezenverklaring heeft de raadsman het volgende aangevoerd. Van het gevorderde bedrag aan materiële schade van [benadeelde 1] van € 209.000,- ziet een bedrag van € 10.000,- op buitengerechtelijke kosten die in mindering moeten worden gebracht. De raadsman heeft hierbij gewezen op een brief van mr. F. Hoff aan Delta Lloyd van 19 april 2016, waaruit blijkt dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. [benadeelde 1] dient daarnaast niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering van immateriële schade. Ook de vordering van proceskosten dient te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard vanwege het gebrek aan onderbouwing. Voorts dient ook [benadeelde 2] niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering van immateriële schade. Wat betreft de materiële schade heeft verdachte in een civiele procedure in hoger beroep een vaststellingsovereenkomst gesloten met [benadeelde 2] tot een bedrag van € 75.000,- exclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Nu de vordering buiten het strafgeding al is afgewikkeld, dient [benadeelde 2] bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk te worden verklaard in de gevorderde materiële schade. Tot slot heeft de raadsman gesteld dat de duur van de eventueel op te leggen gijzeling ten hoogste één jaar (360 dagen) kan belopen, ook ingeval van samenloop.

Het oordeel van het hof

Vordering benadeelde partij [benadeelde 1]

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 08-910048-17 onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 209.000,- aan materiële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof overweegt dat de stelling van de raadsman dat van dit bedrag een bedrag van € 10.000,- ziet op buitengerechtelijke kosten die verschuldigd zouden zijn aan verdachte en die in mindering zouden moeten strekken op de vordering, niet uit de inhoud van de genoemde brief van 19 april 2016 kan worden afgeleid. Het hof ziet daar daarom geen aanleiding voor.

[benadeelde 1] heeft tevens verzocht om een vergoeding van proceskosten ter hoogte van € 3.261,-. Het hof acht ook deze kosten voor toewijzing vatbaar, mede nu die niet inhoudelijk zijn betwist. Daarnaast volgt uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad dat de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep wel kan worden vermeerderd voor wat betreft de proceskosten. Wat betreft het toekennen van een vergoeding van immateriële schade overweegt het hof dat daarvoor in deze zaak, gelet op het bepaalde in artikel 6:101, eerste lid aanhef en onder a en b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad, geen juridische grondslag bestaat, nu de bewezenverklaarde feiten geen feiten zijn waarvan de aard en ernst dusdanig zijn dat verondersteld kan worden dat die een aantasting in de persoon van de benadeelde opleveren. Ook is geen sprake van een aantasting in de persoon in de zin van psychisch letsel, nu dat onvoldoende onderbouwd is. Het hof overweegt daartoe dat het aannemelijk is dat de benadeelde gevoelens van onrust, slapeloosheid, et cetera, ervaart, maar dat dit onvoldoende is om psychisch letsel vast te kunnen stellen. Het hof zal de benadeelde partij daarom voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.

Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze, waarbij het hof vaststelt dat het aantal dagen gijzeling dat het hof kan vaststellen, ook bij meerdaadse samenloop, voor feiten gepleegd vóór 25 juli 2020, maximaal 360 dagen bedraagt. Het hof zal dit aantal dagen (afgerond) naar rato van de toegewezen bedragen per vordering vaststellen.

Vordering benadeelde partij [benadeelde 2]

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 08-910048-17 onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 50.000,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof acht het meer gevorderde bedrag aan materiële schade niet toewijsbaar, nu het daarbij gaat om vervolgkosten die niet in rechtstreeks verband in de zin van artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering staan tot het bewezenverklaarde feit. Het hof ziet anders dan de raadsman in de vaststellingsovereenkomst tussen verdachte en [benadeelde 2] van 8 augustus 2023 geen reden [benadeelde 2] in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, nu tot op heden niet aan de voorwaarden van die overeenkomst is voldaan en er voor het overige nog geen enkele betaling aan [benadeelde 2] heeft plaatsgevonden. Daarnaast zal het hof de gevorderde proceskosten toewijzen tot een bedrag van € 2.445,- (drie punten ad € 815,- per punt). Het hof acht deze kosten voor toewijzing vatbaar, mede nu die niet inhoudelijk zijn betwist. Wat betreft het toekennen van een vergoeding van immateriële schade overweegt het hof dat daarvoor ook in deze zaak, gelet op het bepaalde in artikel 6:101, eerste lid aanhef en onder a en b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad, geen juridische grondslag bestaat. Het hof zal de benadeelde partij voor het meer gevorderde bedrag aan materiële schade en de vordering van immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren.

Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 januari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1427