Hof 's-Hertogenbosch 260116 geen letsel: geschil over advocatendeclaratie; geen plicht cliënt te wijzen op rechtsbijstandverzekering
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 260116 geen letsel: geschil over advocatendeclaratie; geen plicht cliënt te wijzen op rechtsbijstandverzekering
3.5. Grief 2, de tekortkoming.
3.5.1.
In de toelichting op de grief voert [appellant] eerst aan, kort gezegd;
1. dat in aanvang grote schade met een hoog financieel belang dreigde, terwijl al snel duidelijk werd dat daarvan geen sprake was; bovendien heeft [advocaat] hem voorgehouden dat de zaak eenvoudig van aard was en snel afgewikkeld zou worden;
2. dat hij ervan mocht uitgaan dat de kosten van [advocaat] niet voor zijn rekening zouden komen;
3. dat de advocaat gehouden is belangrijke informatie - zoals over de kosten - schriftelijk vast te leggen en aan de cliënt te bevestigen;
4. dat [advocaat] geen handelingen mag verrichten tegen de kennelijk wil van de cliënt in.
3.5.2.
Aan het eerste punt, wat daar ook van zij, kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat [appellant] niet gehouden is de advocaatkosten te voldoen of aanspraak zou kunnen maken op matiging van de declaraties. Een argumentatie daarvoor ontbreekt bovendien.
3.5.3.
Ten aanzien van het tweede punt geldt dat [appellant] er geenszins vanuit mocht gaan dat de kosten van [advocaat] niet voor zijn rekening zouden komen. Een grond daarvoor ontbreekt. Bovendien kon [appellant] uit eerdere opdrachten aan [advocaat] , die onweersproken zijn verstrekt, weten dat hij een declaratie kon verwachten. Voor de gedachte dat dit anders zou zijn in het geval een opdracht niet een zakelijke maar een privéachtergrond heeft, zijn geen argumenten aangedragen en is ook niet juist. Wie een advocaat een opdracht geeft kan een rekening verwachten.
Inderdaad is juist dat een advocaat belangrijke informatie, zoals de financiële afspraken, schriftelijk behoort te bevestigen. Dat dit niet gebeurt is ontslaat [appellant] evenwel niet van zijn betalingsverplichting. Uit de wet blijkt immers dat de opdrachtgever ook in dat geval een redelijk loon verschuldigd is.
De handelingen welke door [advocaat] tegen de wil van [appellant] zouden zijn verricht, worden niet uitgewerkt, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Zo [appellant] doelt op het feit dat de procedure lang heeft voortgeduurd, wat tegen zijn wil was, faalt dit beroep, omdat een eenmaal gestarte procedure niet zonder meer kan worden gestaakt, terwijl ook het tempo waarin de procedure verloopt niet alleen van één van de raadslieden afhangt. In ieder geval leidt de duur van de procedure niet tot verval of matiging van de declaraties.
3.5.4.
[appellant] voert voorts aan dat hem niet het advies is gegeven om de kwestie aan zijn rechtsbijstandverzekeraar te melden. Hij maakt een vergelijking met de verplichting van een advocaat om een cliënt te wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand.
Deze vergelijking gaat niet. De strekking van de verplichting van de advocaat om te wijzen op de mogelijkheid van toevoeging strekt ertoe die justitiabelen die weinig inkomen en/of vermogen hebben de toegang tot de rechter te waarborgen en te voorkomen dat zij afzien van rechtsbijstand vanwege de kosten. Deze strekking is hier niet aan de orde.
Wel kan worden aangenomen dat een advocaat er goed aan doet zijn cliënt te wijzen op het mogelijk bestaan van een rechtsbijstandverzekering. Maar de verantwoordelijkheid om contact te zoeken met de verzekeraar ligt bij [appellant] . Voor zover hij zelf geen gebruik heeft gemaakt van een rechtsbijstandverzekering komt dan voor zijn risico. Overigens blijkt uit de verklaring [appellant] op de comparitie in eerste aanleg dat hij die verzekering niet was vergeten. Hij verklaart:
Ik ben niet naar de ARAG gegaan want dan zou ik een onervaren advocaat krijgen en dat kost mij dan te veel tijd, Daarom ben ik naar mr. [advocaat] gegaan.
[appellant] voert bij zijn betoog aan dat [advocaat] wist dat hij een rechtsbijstandverzekering had wat hij afleidt uit haar opmerking dat hij meedeelde geen vertrouwen te hebben in rechtsbijstandverzekeraars. [geïntimeerde] betwist niet dat [appellant] dit gezegd heeft. [advocaat] hoefde dan niet te verwachten dat hij een rechtsbijstandverzekering had. Uit de woorden ‘dat hij meedeelde geen vertrouwen te hebben in rechtsbijstandverzekeraars’ hoeft niet te worden begrepen dat er wel een verzekering was, maar dat daarvan gebruik zou worden gemaakt. Gelet op de mededeling van [appellant] was [geïntimeerde] ( [advocaat] ) ook niet gehouden bij hem (verdere) navraag te doen naar het eventuele bestaan van een rechtsbijstandverzekering.
Tenslotte, [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellant] bij de aanvang van de werkzaamheden in 2007 beschikte over een rechtsbijstandverzekering. [appellant] heeft geen bewijs bijgebracht, hoewel het op zijn weg lag de polis te overleggen. Ook op deze grond dient dit verweer te worden verworpen.
.5.5.
In de toelichting op grief 2 stelt [appellant] de beslissing van de raad van toezicht in de begrotingsprocedure aan de orde. Hij meent dat de declaraties verder gemitigeerd moeten worden omdat deze niet in verhouding staan met het belang van de zaak en dat zeer onhandig en slecht geprocedeerd is. De verplichting tot verdere mitigering zou volgen uit de Advocatenwet, de gedragsregels, artikel 7:400 e.v. BW en de redelijkheid en billijkheid.
Dit beroep op verdere mitigering faalt. [appellant] beargumenteert niet uit welke bepaling van genoemde regelingen die verplichting voortvloeit en het hof ziet die ook ambtshalve niet. Artikel 7:405 lid 2 BW bepaalt nu juist dat een redelijk loon verschuldigd is en uit de begroting volgt dat de gemaakte uren en het uurtarief door de beugel kunnen (zoals [appellant] ook erkent in punt 9 van zijn pleitnota). Voor zover [appellant] klaagt over de hoogte van de declaratie van de ingeschakelde deskundige wijst het hof op artikel 7:406 lid 1 BW. Gronden waaruit kan worden afgeleid dat die kosten niet redelijk waren, worden niet gesteld en zijn ook niet gebleken. Dat [advocaat] zou hebben voorgehouden dat die kosten niet meer dan € 250,- zouden gaan bedragen, wordt door haar betwist en is ook niet aannemelijk geworden.
[appellant] stelt tenslotte dat naast de begroting door de raad van toezicht de rechter een zelfstandige bevoegdheid heeft om de redelijkheid en de billijkheid van de in rekening gebrachte werkzaamheden te toetsen en deze te beperken. Het hof deelt deze opvatting in haar algemeenheid niet. Uit de begroting volgt dat het begrote bedrag op zichzelf genomen redelijk is. Weliswaar kan de rechter op andere gronden – dan zuiver die ontleend aan de begroting - matigen, maar het hof ziet daar hier geen aanleiding voor. Eerst wijst het hof erop dat in dat geval niet de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid aan de orde is, maar de beperkende. Derhalve ligt de vraag voor of hetgeen in rekening is gebracht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarvan is geen sprake. Dat de procedure lang heeft geduurd, meer kosten heeft meegebracht dan voorzien en/of gewenst en in geen verhouding stonden tot het financieel belang (althans volgens [appellant] ) zijn omstandigheden die voor risico van [appellant] komen. Ook het resultaat van de procedure noopt niet tot matiging: de vordering van [appellant] is toegewezen.
3.5.6.
De conclusie is dat het hof niet kan oordelen dat [advocaat] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht en/of is tekortgeschoten in de uitvoering van de opdracht. De door [appellant] en passant genoemde onrechtmatige daad is niet uitgewerkt en [geïntimeerde] heeft daarop dan ook geen verweer kunnen voeren, zodat het hof aan dit verweer voorbijgaat. Grief 2 faalt.
3.6.
Grief 3, dwaling
3.6.1.
[appellant] stelt dat hij de overeenkomst van opdracht niet zou zijn aangegaan als [advocaat] hem niet onjuist had ingelicht. Hij doelt daarbij op haar opmerkingen als zou de zaak eenvoudig zijn en snel afgewikkeld kunnen worden en dat alle kosten door [buurman van appellant] vergoed zouden worden.
3.6.2.
Het hof neemt eerst in aanmerking dat het beroep op dwaling moet worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de overeenkomst. Toentertijd vreesde [appellant] voor grote schade aan zijn woning. Een bouwkundig deskundige werd ingeschakeld. Het hof heeft niet de overtuiging gekregen dat [appellant] onder deze omstandigheden zou hebben afgezien van de inschakeling van [geïntimeerde] , ook niet als zij het verloop van de procedure had voorspeld zoals die zich naderhand heeft ontwikkeld. Dat de zaak zich anders heeft ontwikkeld dan in eerste instantie was voorzien doet bovendien niet terzake. Dwaling kan geen betrekking op toekomstige omstandigheden (artikel 6:228 lid 2 BW). Het hof deelt het oordeel van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
3.6.3.
Grief 3 faalt.