Overslaan en naar de inhoud gaan

TADRARL 060623 onvoldoende vastlegging financiële afspraken, declareren terwijl toevoegingen niet ingetrokken waren, berisping

TADRARL 060623 onvoldoende vaststelling financiële afspraken, declareren terwijl toevoegingen niet ingetrokken waren, berisping

2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Verweerder heeft klaagster sinds 2014 bijgestaan in 13 verschillende zaken.
De zaak tegen ASR
2.2 In 2014 heeft klaagster verweerder ingeschakeld vanwege een letschadekwestie.
2.3 Op 15 respectievelijk 25 augustus 2014 hebben verweerder en klaagster een opdrachtbevestigingsformulier getekend, waarin de voorwaarden zijn overeengekomen voor het geval de toevoeging niet tot uitkering zou komen.
2.4 Bij brief van 15 augustus 2014 heeft verweerder de werking van deze overeenkomst en van de resultaatsbeoordeling toegelicht.
2.5 Op 11 september 2014 is een toevoeging verstrekt. De eigen bijdrage is niet bij klaagster in rekening gebracht.
2.6 ASR is aansprakelijk voor de schade en heeft in het verleden ook voorschotten verstrekt op de rechtsbijstandskosten. In totaal is in de letselschadezaak € 24.970,45 in rekening gebracht en hierop is door ASR een bedrag van € 11.205,53 voldaan. Dit bedrag is voldaan op basis van een overeenkomst tussen klager en ASR om de (openstaande) uren tegen een gereduceerd uurtarief van € 135,- per uur (inclusief btw) af te rekenen. Onder deze overeenkomst vallen meerdere door ASR te betalen kosten.
2.7 ASR heeft in juni 2020 aangeboden een totale schadevergoeding van € 50.000,- ter beschikking te stellen. Op 4 juni 2020 heeft verweerder per e-mail aan klaagster uitgelegd dat ASR verplicht is de redelijke kosten van rechtsbijstand te vergoeden, dat de redelijkheid van de kosten ook afhankelijk is van haar opstelling en dat de kans bestaat dat zijn kosten mogelijk niet allemaal vergoed worden.
2.8 Op 27 augustus 2020 heeft verweerder klaagster geadviseerd het eindvoorstel te accepteren en heeft hij klaagster geadviseerd een second opinion te vragen.
2.9 De zaak is nog niet afgerond. Klaagster heeft het voorstel van ASR afgewezen.
De zaak tegen schaderegelingsbureau X
2.10 Schaderegelingsbureau X is de vorige belangenbehartiger van klaagster die de zaak had aangenomen op no-cure-no-pay basis. Klaagster heeft met schaderegelingsbureau X een geschil gekregen over de gemaakte juridische kosten. Dit geschil is voorgelegd aan de rechtbank, die heeft bepaald dat klaagster een bedrag van circa € 1.112,- diende te voldoen. ASR heeft dit bedrag betaald. Schaderegelingsbureau X is in beroep gegaan van dit vonnis en de zaak is ambtshalve geroyeerd. Partijen wachten de uitkomst in de letselschadekwestie af.
2.11 Op 9 september 2014 is een toevoeging voor dit geschil verleend. De eigen bijdrage is niet in rekening gebracht bij klaagster.
2.12 In verband met de van toepassing zijnde resultaatsbeoordeling heeft ASR de kosten van rechtsbijstand in het kader van de letselschadezaak vergoed tegen het overeengekomen gereduceerd tarief.
Hoger beroep schaderegelingsbureau X
2.13 Voor deze zaak is een toevoeging afgegeven, waarvan de eigen bijdrage niet bij klaagster in rekening is gebracht. De toevoeging zal ook niet gedeclareerd worden. ASR heeft de kosten van rechtsbijstand in het kader van de letselschadezaak vergoed tegen het overeengekomen gereduceerd tarief. Nadien heeft verweerder nog vijf uren aan de zaak besteed.
Bezwaar Ziektewet
2.14 In deze zaak is bezwaar aangetekend tegen de beslissing van het UWV om de Ziektewet-uitkering van klaagster te stoppen. Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht. De toevoeging is niet gedeclareerd. ASR heeft de kosten van rechtsbijstand in het kader van de letselschadezaak vergoed tegen het overeengekomen gereduceerd tarief.
2.15 Het bezwaar is afgewezen en er is beroep aangetekend.
Beroep Ziektewet
2.16 Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht. Ook het griffierecht is niet bij klaagster in rekening gebracht. De toevoeging is niet gedeclareerd. ASR heeft de kosten van rechtsbijstand in het kader van de letselschadezaak vergoed tegen het overeengekomen gereduceerd tarief.
2.17 Het beroep werd ongegrond verklaard en er is hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep Ziektewet
2.18 Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht. Ook het griffierecht is niet bij klaagster in rekening gebracht. De toevoeging is niet gedeclareerd. ASR heeft de kosten van rechtsbijstand in het kader van de letselschadezaak gedeeltelijk vergoed tegen het overeengekomen gereduceerd tarief. Hoewel de uitspraak van de rechtbank op 24 januari 2019 werd bevestigd, is er wel een proceskostenveroordeling uitgesproken tot een totaal van € 3.840,-. Deze werd pas betaald op 30 september 2020. Hiervan is een bedrag van € 1.992,12 aan klaagster doorbetaald.
Bezwaar tegen de eerste WGA-beslissing
2.19 Het bezwaar richt zich tegen de WGA-beslissing met een arbeidsongeschiktheids-percentage van 64%. Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht. De toevoeging is niet gedeclareerd. ASR heeft de kosten van rechtsbijstand in het kader van de letselschadezaak vergoed tegen het overeengekomen gereduceerd tarief.
2.20 Het UWV heeft de beschikking herzien en het percentage arbeidsongeschiktheid op 40,05% gesteld. Wel is een proceskostenvergoeding vastgesteld van € 980,- die het UWV heeft voldaan.
Bezwaar tegen de tweede WGA-beslissing
2.21 Terwijl het eerste bezwaar nog liep, verergerden de klachten van klaagster en werd een nieuwe beslissing door het UWV genomen. Tegen deze beslissing is bezwaar aangetekend. Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht. De toevoeging is niet gedeclareerd. De kosten rechtsbijstand vielen niet onder de overeenkomst met ASR.
2.22 Het UWV heeft de beschikking herzien en het percentage arbeidsongeschiktheid verhoogd naar 68,9%. Er is een proceskostenvergoeding vastgesteld van € 944,- die het UWV heeft voldaan.
Bezwaar tegen de derde WGA-beslissing
2.23 Bij beslissing van 22 november 2016 heeft het UWV de loongerelateerde uitkering per 20 februari 2017 beëindigd. Tegen deze beslissing is bezwaar aangetekend. Hiervoor is een toevoeging gevraagd, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht. Het bezwaar werd gegrond verklaard met een kostenveroordeling van € 248,-. De toevoeging is gedeclareerd bij de Raad voor Rechtsbijstand.
Beroep in de WGA-zaken
2.24 In alle drie de WGA-beroepszaken werd een toevoeging ontvangen, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht bij klaagster. Ook het griffierecht is niet in rekening gebracht. Van het beroep in de eerste WGA-zaak is 1,48 uur vergoed door ASR.
2.25 Hangende het beroep kwam het UWV terug op de gedachte dat het inkomen uit het oproepcontract van klaagster niet bij de beoordeling zou moeten worden betrokken. Dit resulteerde in een nabetaling van in totaal € 47.186,51. Het UWV keerde netto € 32.748,05 aan klaagster uit.
2.26 Op 27 augustus 2018 heeft verweerder, vanwege het in de door de Raad voor Rechtsbijstand bedoelde zin geboekt resultaat, aan klaagster gevraagd in te stemmen met een vergoeding van € 5.000,- voor alle werkzaamheden in de WGA-zaken, te vermeerderen met de proceskostenveroordeling die het UWV moest betalen.
2.27 Klaagster heeft hiermee ingestemd en verweerder heeft dit in een e-mail van 6 september 2018 bevestigd, vergezeld van de nota die vervolgens door klaagster is voldaan.
Hoger beroep in de WGA-zaken
2.28 Na augustus 2018 zijn aan de Centrale Raad van Beroep nog twee zaken voorgelegd: een ingebrekestelling en een verzoek tot vaststelling van een dwangsom wegens het niet beslissen van het UWV. Aan klaagster zijn geen kosten in rekening gebracht.
2.29 Op 21 april 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep een hogere proceskostenveroordeling vastgesteld. De ontvangen proceskostenveroordeling is aan verweerder betaald conform de afspraak van 6 september 2018. Verweerder heeft klaagster daarvan bij brief van 17 mei 2021 op de hoogte gesteld.
Kosten nabetaling UWV
2.30 Naar aanleiding van de van het UWV ontvangen nabetaling ontving klaagster in 2018 een aanslag voor de inkomstenbelasting en werden ontvangen toeslagen over eerdere jaren herrekend. Bij het UWV is een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Daarvoor is een toevoeging verstrekt. De eigen bijdrage is aan klaagster in rekening gebracht en door haar betaald.
2.31 Bij beslissing van 10 februari 2021 is het verzoek afgewezen en verzocht om nadere informatie.
2.32 Deze zaak loopt nog.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) bij het aanvaarden van de opdracht de financiële gevolgen van de zaak c.q. de wijze waarop hij zal declareren onvoldoende inzichtelijk te maken;
b) een bedrag van € 5.000,- bij klaagster in rekening te brengen terwijl zij een toevoeging heeft en de verzekeraar aansprakelijkheid erkend heeft;
c) klaagster niet op de hoogte te stellen van de declaraties die hij aan de verzekeraar heeft verzonden.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft – kort gezegd – het volgende naar voren gebracht.
Klachtonderdeel a)
4.2 Dit klachtonderdeel dient ongegrond te worden verklaard. In de opdrachtbevestiging zijn duidelijke afspraken neergelegd, onder meer over de wijze van declareren. Verweerder heeft in totaal één opdrachtbevestiging gemaakt, die door hemzelf en klaagster is ondertekend. Sinds deze klachtprocedure heeft verweerder zijn werkwijze verbeterd, in die zin dat hij voor iedere nieuwe zaak een aparte opdrachtbevestiging maakt.
Klachtonderdeel b)
4.3 Dit klachtonderdeel dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. De overeenkomst waarbij met klaagster is afgesproken dat zij de betaling van € 5.000,- zou voldoen, dateert van 27 augustus 2018. De nota dateert van 6 september 2018. De klacht is ingediend op 29 september 2021. Dat is na het verstrijken van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g Advocatenwet.
Klachtonderdeel c)
4.4 Dit klachtonderdeel dient ongegrond te worden verklaard. Verweerder heeft steeds een kopie van de betreffende factuur aan klaagster gezonden. Zij heeft deze kopieën bij haar klacht gevoegd.
4.5 Voor het overige komt het verweer – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

5 BEOORDELING
5.1 Op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (Hof van Discipline 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182).
5.2 De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico –  waarvoor de advocaat bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Tot die professionele standaard behoort het op voortvarende en deskundige wijze verlenen van rechtsbijstand aan de cliënt. Voorts dient de advocaat waar nodig belangrijke punten aan de cliënt schriftelijk te bevestigen om misverstand daarover te voorkomen.
Klachtonderdeel a)
5.3 In dit eerste klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij bij het aanvaarden van de opdracht de financiële gevolgen van de zaak c.q. de wijze waarop hij zal declareren onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
5.4 De raad stelt vast dat verweerder klaagster gedurende meerdere opeenvolgende jaren in een groot aantal procedures heeft bijgestaan. Hij heeft haar slechts éénmaal een opdrachtbevestiging gestuurd, te weten: de opdrachtbevestiging die op 15 respectievelijk 25 augustus 2014 door verweerder en klaagster is ondertekend. In de overige zaken heeft verweerder geen opdrachtbevestiging opgesteld. Dit had wel op zijn weg gelegen. Hoewel de verplichting tot het schriftelijk vastleggen van een opdrachtbevestiging niet expliciet in de gedragsregels was vastgelegd, mocht van een advocaat ingevolge het bepaalde in artikel 8 van de gedragsregels 1992 worden verwacht dat hij zijn cliënt op de hoogte bracht van belangrijke afspraken en diende hij deze ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.
5.5 Verweerder heeft, door klaagster structureel geen schriftelijke opdrachtbevestigingen toe te sturen, gedurende meerdere jaren welbewust het risico in het leven geroepen dat een geschil over de aan hem verleende opdrachten zou ontstaan. Bovendien heeft verweerder hiermee onvoldoende oog gehad voor het belang van klaagster bij duidelijkheid over de declaraties en de overige financiële gevolgen. Hiermee heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt.
5.6 Gelet op het voorgaande verklaart de raad dit klachtonderdeel gegrond.
Klachtonderdeel b)
5.7 Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij een bedrag van € 5.000,- bij klaagster in rekening heeft gebracht terwijl zij een toevoeging heeft en de verzekeraar aansprakelijkheid heeft erkend.
5.8 Anders dan verweerder is de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel ontvankelijk is. Juist door de ondoorzichtige wijze waarop verweerder heeft gedeclareerd en de financiële afspraken heeft vastgelegd (dan wel een gebrek aan schriftelijke vastlegging van financiële afspraken), werd klaagster pas op een laat moment – door gesprekken met anderen – gewezen op het mogelijk tuchtrechtelijk laakbare handelen van verweerder. De raad zal het klachtonderdeel aldus inhoudelijk beoordelen.
5.9 Gedragsregel 18 lid 2 bepaalt: ‘De advocaat zal van de cliënt voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdragen, verschotten en proceskosten volgens de daarvoor geldende regels.’  Ditzelfde blijkt uit artikel 4 lid 2 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand.
5.10 Vaststaat dat in klaagsters zaken meerdere toevoegingen zijn verleend. Deze toevoegingen zijn niet ingetrokken.
5.11 De raad overweegt dat de declaratie van verweerder betrekking heeft op procedures waarvoor hij door de Raad voor Rechtsbijstand is toegevoegd. Naar het oordeel van de raad kan dan ook worden vastgesteld dat verweerder een vergoeding heeft bedongen en in ontvangst heeft genomen – de factuur van € 5.000,- is door klaagster betaald – terwijl hij door de Raad voor Rechtsbijstand was toegevoegd. De toevoegingen zijn immers niet ingetrokken. Dit is in strijd met gedragsregel 18 lid 2 en artikel 4 lid 2 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand.
5.12 Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster er belang bij had dat aan haar toevoegingen waren afgegeven. Dit leverde haar bijvoorbeeld voordelen op bij eventuele griffiegelden. Daarnaast draagt het bij aan empowerment van de betrokken cliënt om de wetenschap te hebben dat men terug kan vallen op een toevoeging. In de zaak van klaagster zijn twee medische expertises verricht op kosten van de aansprakelijke partij. Zo’n expertise kan ook via de rechter worden afgedwongen, waarbij de kosten – juist vanwege de aanwezigheid van een toevoeging – in debet gesteld zouden kunnen worden. Hoewel in dit geval in formele zin sprake is van schending van gedragsregel 18 lid 2, leidt het naar de letter toepassen van die gedragsregel tot ongewenste situaties. Bij de interpretatie van gedragsregel 18 lid 2 zou men het beoordelingskader van gedragsregel 18 lid 1 moeten inlezen, aldus verweerder.
5.13 De raad overweegt dat – zoals blijkt uit de beslissing van het Hof van Discipline van 1 december 2014 (ECLI:NL:TAHVD:2014:370) – gedragsregel 18 lid 2 betrekking heeft op de wijze waarop een advocaat aan wie een toevoeging is verleend, behoort te handelen. De gedragsregel heeft een bredere maatschappelijke strekking en is niet uitsluitend geschreven met het oog op de belangen van de cliënt. Verweerder had zijn bijstand ofwel op basis van de toevoegingen moeten voortzetten, ofwel zijn bijstand op betalende basis moeten verrichten (maar dan pas na intrekking/beëindiging van de toevoegingen). Aangezien verweerder dit niet heeft gedaan, heeft hij ook in zoverre niet gehandeld zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Nu de toevoegingen niet zijn ingetrokken, had verweerder klaagster geen declaratie(s) mogen sturen, afgezien van die voor eigen bijdragen, verschotten en proceskosten.
5.14 Ook dit klachtonderdeel is gegrond.
Klachtonderdeel c)
5.15 In dit laatste klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij haar niet op de hoogte heeft gesteld van de declaraties die hij aan de verzekeraar heeft verzonden.
5.16 De raad overweegt dat het in een tuchtprocedure als deze in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
5.17 Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij, telkens wanneer hij een declaratie naar de verzekeraar verzond, een afschrift van die declaratie aan klaagster zond. Als verweerder een nota naar een verzekeraar stuurt, maakt hij daarvan een kopie en zet hij op die kopie een stempel met de tekst ‘zie ommezijde’. De achterkant van die nota bevat een schriftelijke toelichting die is bedoeld voor de betreffende cliënt. Klaagster heeft de nota’s waarop ‘zie ommezijde’ staat, zelf overgelegd in deze klachtprocedure.
5.18 De raad heeft vastgesteld dat klaagster de bedoelde nota’s, die zijn vormgegeven conform de toelichting door verweerder, inderdaad in de klachtprocedure heeft gebracht.
5.19 Gelet hierop, de gemotiveerde betwisting door verweerder en het ontbreken van een nadere onderbouwing door klaagster, verklaart de raad dit klachtonderdeel ongegrond.

6 MAATREGEL
6.1 Het gedrag van verweerder heeft niet voldaan aan de professionele standaard, die voorschrijft dat een advocaat dient te handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Verweerder heeft slechts in één zaak een opdrachtbevestiging opgesteld, terwijl hij klaagster gedurende een langere periode in meerdere zaken heeft bijgestaan. Verweerder had in iedere zaak een aparte opdrachtbevestiging moeten opstellen. Daarnaast heeft verweerder klaagster een declaratie van € 5.000,- gestuurd, terwijl hij door de Raad voor Rechtsbijstand in klaagsters zaken was toegevoegd en deze toevoegingen niet zijn ingetrokken. Verweerder had deze declaratie dus nooit aan klaagster mogen zenden. Het handelen van verweerder druist in tegen het systeem van rechtsbijstand en de bescherming die dat systeem moet bieden. De raad beschouwt dit als een serieuze en telkens herhaalde overtreding.
6.2 De raad weegt in het voordeel van verweerder mee dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld het laakbare van zijn handelen in te zien. Hij heeft toegelicht dat en op welke wijze hij van deze klachtprocedure heeft geleerd. Zo maakt verweerder nu bijvoorbeeld in iedere nieuwe zaak een aparte opdrachtsbevestiging. Daar komt bij dat de raad uit het klachtdossier en het verhandelde ter zitting de indruk heeft gekregen dat verweerder met zijn handelen niet het oogmerk had zichzelf te verrijken.
6.3 Alles overziend acht de raad een berisping passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar  vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster  geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 22-529/AL/MN.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen a) en b) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel c) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

ECLI:NL:TADRARL:2023:49