TADRSGR 090919 ernstig tekortschieten tzv informeren over kansen en strategie; onvoldoende voortvarendheid; laatdunkende en onwelwillende toon; schorsing
- Meer over dit onderwerp:
TADRSGR 090919 ernstig tekortschieten tzv informeren over kansen en strategie; onvoldoende voortvarendheid; laatdunkende en onwelwillende toon; schorsing
5. BEOORDELING
5.1 De raad stelt op basis van klachtdossier vast dat klaagster, kort samengevat weergegeven, sinds 2005 diverse artsen heeft geconsulteerd, onder meer naar aanleiding van acute medische klachten. Klaagster heeft diverse medische behandelingen ondergaan, waaronder operaties. Bij dit alles zijn, volgens klaagster, door diverse artsen en/of medische instellingen fouten gemaakt bij het stellen van diagnoses en bij uitgevoerde behandelingen. Volgens klaagster heeft zij als gevolg van dit alles letselschade geleden. In de letselschadezaken die klaagster voert en heeft gevoerd tegen de diverse artsen en medische instellingen stelt klaagster zich op het standpunt dat, zeer zakelijk weergegeven, haar medische klachten en (na complicaties) ondergane operaties en behandelingen, zijn te herleiden tot in 2009 en 2010 gediagnosticeerde aandoeningen. Althans, deze klachten en (extra) behandelingen hadden voorkomen kunnen worden als haar behandelaars zich voldoende rekenschap hadden gegeven van de diagnose uit 2009.
5.2 Klaagster heeft verweerder om bijstand verzocht bij, in ieder geval, geschillen met DAS, het MRC Aardenburg en het HMC.
5.3 De raad stelt voorop dat het klachtdossier lastig te doorgronden is. De reden daarvan is in ieder geval gelegen in het ontbreken van een opdrachtbevestiging van verweerder aan klaagster. Verweerder heeft nagelaten om, bij aanvang van zijn werkzaamheden, uiteen te zetten welke zaken hij voor klaagster zou behandelen, welke strategie hij daarin adviseerde en voor wiens rekening de kosten zouden komen. Door dit verzuim heeft verweerder voor klaagster de onduidelijkheid en de onzekerheid gecreëerd die de grondslag vormt van deze klachtzaak. Reeds op dit punt heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De klacht is in zoverre gegrond.
DAS
5.4 De raad begrijpt dat de bijstand van verweerder aan klaagster in het geschil met het HMC door DAS zou worden gefinancierd en dat daarvoor een kostenmaximum is overeengekomen. In het geschil met het MRC Aardenburg heeft verweerder aan DAS verzocht om aan hem opdracht te geven en om budget ter beschikking te stellen. Het geschil tussen DAS en klaagster betrof enerzijds de dekking en de polisvoorwaarden en houdt dus verband met de bijstand van verweerder in de zaken tegen het HMC en het MRC Aardenburg. Het geschil met DAS betrof anderzijds de kwaliteit van de dienstverlening van DAS aan klaagster in de letselschadekwesties tegen (onder meer) het HMC en het MRC Aardenburg die DAS in behandeling had, voordat deze door verweerder werden overgenomen.
5.5 De raad stelt vast dat verweerder voor de geschillen met DAS een toevoeging heeft aangevraagd, dat deze toevoeging is verleend en dat klaagster haar eigen bijdrage heeft voldaan. Het staat vast dat verweerder op 22 maart 2017 klaagster heeft laten weten dat hij een brief zal opstellen aan DAS, maar wat hij daarna heeft gedaan is niet duidelijk. Het is onduidelijk of verweerder vervolgens werkzaamheden heeft verricht ten aanzien van het geschil over de kwaliteit van dienstverlening van DAS en, zo ja, welke werkzaamheden. Voor zover verweerder geen werkzaamheden heeft verricht valt hem inactiviteit te verwijten. Voor zover verweerder wel werkzaamheden heeft verricht valt hem te verwijten dat hij is tekortgeschoten in zijn plicht om duidelijk met zijn cliënt te communiceren over zijn werkzaamheden. Klachtonderdeel a is in zoverre gegrond.
5.6 De raad stelt verder vast dat verweerder met DAS heeft gedebatteerd over de dekking en de vergoeding van zijn werkzaamheden en dat verweerder de uren die hij aan dat debat heeft besteed heeft opgevoerd op de declaraties die hij bij DAS heeft ingediend. Voor dit debat was, zo leidt de raad af uit de brief van verweerder aan de Raad voor Rechtsbijstand van 15 maart 2017, een toevoeging aangevraagd en verleend. Uit dit alles concludeert de raad dat verweerder jegens klaagster onduidelijk is geweest over de financiering van zijn werkzaamheden. Ook op dit punt is verweerder aldus jegens klaagster tekortgeschoten en heeft hij niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Uit dit alles volgt dat klachtonderdeel k gegrond is.
Het HMC
5.7 In verband met het geschil met het HMC verwijt klaagster verweerder in de kern traagheid en gebrekkige communicatie. De raad is van oordeel dat deze verwijten terecht zijn en licht dit als volgt toe.
5.8 In december 2013 heeft DAS het HMC aansprakelijk gesteld voor door klaagster geleden schade. Omstreeks maart/april 2017 heeft verweerder de behandeling van de kwestie op zich genomen, waarbij hij aan DAS heeft geschreven dat hij ernaar streeft de zaak voortvarend te behandelen omdat de behandeling tot dan toe te lang stil heeft gelegen.
5.9 Op 5 april 2017 heeft verweerder aan het HMC laten weten dat hij voor klaagster optreedt en verzocht om toezending van het dossier. Op 24 mei 2017 heeft verweerder het HMC gerappelleerd. Het HMC heeft daarop laten weten meer tijd nodig te hebben. Verweerder heeft vervolgens gevraagd uiterlijk 16 juni 2017 te reageren. Hierna gebeurt er circa zes weken niets, tot klaagster op 2 augustus 2017 bij verweerder heeft gevraagd naar de stand van zaken. Ruim twee weken later, op 18 augustus 2017, heeft verweerder een ontwijkend antwoord gegeven. Dan gebeurt er opnieuw ongeveer zes weken niets, tot verweerder klaagster een declaratie stuurt en klaagster daarover aan verweerder vragen stelt op 4 oktober 2017. Klaagster wijst er dan op dat het HMC nog altijd niet heeft gereageerd op de brieven van verweerder en dat zij sinds 18 augustus 2017 helemaal niets meer heeft vernomen. Opnieuw is het enkele weken stil in deze zaak, tot klaagster op 30 oktober 2017 opnieuw bij verweerder heeft gevraagd naar de stand van zaken. Klaagster heeft zich in de brief afgevraagd of zij de behandeling van de zaak niet moet overdragen aan DAS of de letselschaderaad en of verweerder wel voldoende tijd heeft om haar zaak te behandelen. Begrijpelijk, naar het oordeel van de raad, want uit de gang van zaken tot dat moment blijkt niets van de door verweerder aangekondigde voortvarendheid.
5.10 Verweerder heeft op 31 oktober 2017 laten weten dat hij het achterstallig onderhoud in een verwaarloosd dossier niet in een handomdraai kan oplossen, dat hij op korte termijn een reactie van het HMC verwacht en dat hij het “teruggeven” van de zaak aan DAS niet mogelijk acht. Uitleg over de reden van het trage verloop of een verontschuldiging heeft verweerder niet gegeven, terwijl dit naar het oordeel van de raad wel op zijn weg lag.
5.11 Op 1 november 2017 stuurt verweerder klaagster de reactie van de verzekeraar van het HMC. Op verzoek van verweerder levert klaagster binnen een week haar commentaar en opmerkingen op de reactie namens het HMC bij verweerder aan.
5.12 Op 16 november 2017 heeft verweerder de zaak nog eens samengevat en heeft hij gereageerd op de bezwaren die klaagster heeft geuit over de trage behandeling van de kwestie. Volgens verweerder kan de zaak niet sneller worden behandeld. Verweerder laat verder nog weten dat hij zich zal terugtrekken als klaagster zijn adviezen niet volgt. Diezelfde dag laat klaagster aan verweerder weten dat zij niet alleen vindt dat het te langzaam gaat, maar dat zij ook twijfelt of verweerder voldoende dossierkennis heeft. Op 17 november 2017 laat verweerder vervolgens weten dat volgens hem het oordeel van een onafhankelijke deskundige nodig is in de kwestie tegen het HMC. Verweerder heeft deze boodschap op 20 november 2017 nog eens herhaald.
5.13 Tussen 17 en 22 november 2017 heeft klaagster verweerder vervolgens berichten gestuurd waaruit blijkt dat zij zelf (ook) in contact zal treden met het HMC in verband met de door haar gestelde aansprakelijkheid. Op 23 november 2017 laat verweerder vervolgens weten dat in de kwestie tegen het HMC een gerechtelijke procedure noodzakelijk is en dat klaagster het daarom niet zonder hem af kan. Op 24 november 2017 vindt een bespreking plaats, waarin verweerder meedeelt circa tien dagen nodig te hebben voor het opstellen van een verzoekschrift. Uit de gang van zaken blijkt dat verweerder in de maand november 2017 actief met de zaak tegen het HMC bezig is. Dat geldt niet voor de periode die daarop is gevolgd.
5.14 Op 11 december 2017 heeft klaagster verweerder gevraagd naar het concept dat hij zou opstellen. In plaats van een conceptverzoekschrift, ontvangt klaagster van verweerder een brief aan het HMC die verweerder zonder overleg met klaagster heeft verzonden. In de brief aan het HMC is een termijn gesteld voor een reactie, namelijk tot 22 december 2017. Verweerder heeft in het bericht aan klaagster gevraagd om namen van artsen die mogelijk als deskundigen benoemd kunnen worden.
5.15 Op 20 december 2017 heeft klaagster erop gewezen dat verweerder zonder haar toestemming een brief naar de wederpartij heeft gestuurd. Klaagster heeft verder voldaan aan het verzoek van verweerder en heeft namen van artsen aangeleverd. Dezelfde dag heeft verweerder aan klaagster geschreven dat “het verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht zo langzamerhand wel op papier moet komen”. Het gaat, zo stelt de raad vast, om het verzoek dat circa tien dagen eerder al in concept af zou zijn (zie hiervoor in 5.13).
5.16 Op 2 januari 2018, tien dagen na de aan het HMC gegeven reactietermijn, heeft klaagster gevraagd of verweerder al een reactie had ontvangen. Op 31 januari 2018 heeft klaagster opnieuw haar ongenoegen kenbaar gemaakt over de trage behandeling van de zaak tegen het HMC en heeft ze aangekondigd te overwegen bij de deken een klacht tegen verweerder in te dienen. Op 1 februari 2018, circa zes weken na het verstrijken van de reactietermijn, komt verweerder met een concept rappel voor het HMC. Hij laat weten dat hij het eigenlijk niet nodig vindt om concepten aan klaagster voor te leggen, maar dat hij dat doet omdat zij daarom heeft verzocht. Nog altijd is er geen concept verzoekschrift. Wel vraagt verweerder om contactgegevens van de door klaagster opgegeven artsen, zodat hij met hen in contact kan treden. Klaagster heeft dezelfde dag gereageerd en daarnaast, andermaal, haar beklag gedaan over de trage wijze van optreden van verweerder.
5.17 Verweerder heeft op 2 februari 2018 gereageerd met de opmerking dat klaagster aan het lijntje is gehouden door de verzekeraar van het HMC. Terwijl het juist zijn taak is om het HMC tot voortvarendheid aan te sporen, verzuimt verweerder in zijn reactie de hand in eigen boezem te steken. Verweerder laat in zijn bericht verder weten dat hij een verzoekschrift kan opstellen, maar dat hij nog informatie van het HMC en klaagster nodig heeft over mogelijk tot deskundigen te benoemen artsen.
5.18 Op 6 februari 2018 heeft verweerder aan de verzekeraar van het HMC geschreven dat hij medische rapportages wenst te ontvangen en dat hij een kort geding zal instellen als niet aan zijn verzoek tegemoet wordt gekomen. Uit het verdere verloop van de zaak blijkt dat dit een loos dreigement is. Ondanks dat het HMC geen medische stukken heeft verstrekt, is geen kort geding ingesteld.
5.19 In zijn bericht van 6 februari 2018 heeft verweerder verder een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht aangekondigd. Tien dagen later, op 16 februari 2018, vraagt klaagster aan verweerder of hij een reactie heeft ontvangen. Op 19 februari 2018 heeft verweerder de verzekeraar van het HMC gerappelleerd. Op 21 februari 2018 heeft klaagster verweerder gevraagd om spoedig een verzoekschrift op te stellen. Op 23 februari 2018, er zijn drie maanden verstreken sinds de bespreking tussen partijen waarin is besloten tot het indienen van een verzoekschrift, heeft verweerder aangekondigd dat hij doende is een verzoekschrift op te stellen.
5.20 Waar verweerder klaagster eerder heeft gevraagd naar namen van mogelijk als deskundigen te benoemen orthopeden, vraagt hij nu wat klaagster ervan vindt als hij een offerte vraagt aan een neuroloog. Terecht heeft klaagster dezelfde dag nog vragen gesteld over deze wending van de zaak. Op 26 februari 2018 komt verweerder opnieuw met vragen aan klaagster over de mogelijk te benoemen deskundigen, waaronder de vraag of klaagster in staat is om de kosten te dragen. Klaagster heeft hierover, begrijpelijk volgens de raad, haar ongenoegen geuit. Het betreft immers een onderwerp dat verweerder tijdens de bespreking op 24 november 2017 aan klaagster had moeten voorleggen. De kosten had verweerder bovendien aan de orde moeten stellen bij DAS en niet in de eerste plaats bij klaagster. Het is verder onduidelijk waarom verweerder heeft gevraagd om nadere gegevens van de deskundigen, want alle deskundigen die klaagster had opgegeven, zijn eenvoudig op internet vindbaar.
5.21 Ter zitting van de raad heeft verweerder erkend dat hij als niet-medicus de zaak niet inhoudelijk kan beoordelen. Tegen die achtergrond is het onduidelijk waarom hij geen medisch advies heeft ingewonnen over de benodigde medische vakgebieden, over de te benoemen deskundigen, over de aan die deskundigen te stellen vragen, en zelfs niet over de vraag of er inderdaad sprake zou kunnen zijn geweest van een of meerdere medische fouten.
5.22 Op 27 februari 2018 volgt dan eindelijk een conceptverzoekschrift, bijna een jaar na aanvang van de werkzaamheden van verweerder voor klaagster in de zaak tegen het HMC waarin volgens verweerder voortvarendheid geboden was en ruim drie maanden na de bespreking waarin is afgesproken dat binnen 10 dagen een verzoekschrift zal worden ingediend.
5.23 In de maand maart 2018 hebben klaagster en verweerder overleg gevoerd over het conceptverzoekschrift. Vervolgens is het weer een tijd stil tot klaagster op 20 april 2018 vraagt of verweerder al heeft gehoord van de artsen die zijn benaderd in verband met het in te dienen verzoekschrift. Op 2 mei 2018 en 23 mei 2018 heeft klaagster contact gezocht met verweerder. Op 5 juni 2018 heeft klaagster verweerder laten weten dat hij niet op haar berichten heeft gereageerd. Op 6 juni 2018 heeft verweerder laten weten dat hij als gevolg van een hoge werkdruk niet heeft kunnen reageren, maar dat DAS inmiddels heeft toegezegd de kosten voor de deskundige te zullen dragen. Verweerder laat weten voornemens te zijn het verzoekschrift in te dienen, maar omdat klaagster nog opmerkingen heeft over de inhoud ervan gebeurt dit niet.
5.24 Op 1 juli 2018 heeft klaagster een klacht ingediend bij de deken over verweerder. Dit leidt tot een debat tussen klaagster en verweerder over de voortzetting van de opdracht. Op 22 augustus 2018 heeft verweerder aan klaagster geschreven dat is afgesproken dat hij de procedure tegen het HMC zal voeren. Op 23 augustus 2018 heeft klaagster laten weten dat zij zonder bijstand van verweerder wenst verder te gaan met de zaak tegen het HMC. De reactie van verweerder van 24 augustus 2018 komt er in de kern op neer dat verweerder klaagster een dienst bewijst door haar in de kwestie tegen het HMC te blijven bijstaan omdat het voor klaagster moeilijk zal zijn om een andere rechtshulpverlener te vinden. Op 27 augustus 2018 laat verweerder weten dat het klaagster is die niet op een normale manier over een verzoekschrift wil overleggen en dat hij zich beraadt op de voortzetting van zijn diensten aan klaagster. Uiteindelijk is nog altijd geen verzoekschrift ingediend.
5.25 Uit de gang van zaken blijkt naar het oordeel van de raad van een niet te rechtvaardigen gebrek aan voortvarendheid bij de behandeling van de zaak tegen het HMC en van gebrekkige communicatie over de in de kwestie te volgen strategie en de verrichte werkzaamheden. Verweerder heeft stelselmatig verzuimd om klaagster op de hoogte te stellen van de stand van zaken. Het is telkens klaagster die het voortouw in de communicatie heeft moeten nemen. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder de verantwoordelijkheid voor de zaak heeft gevoeld en genomen die een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Integendeel, hij doet het voorkomen alsof de vertraging aan klaagster te wijten is en dat klaagster in haar handjes mag knijpen dat verweerder haar bijstaat.
5.26 Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdelen b, e, f, g, h en i gegrond zijn.
5.27 Wat betreft klachtonderdeel c kan de raad niet vaststellen of verweerder deze uitlating heeft gedaan, daargelaten of de uitlating klachtwaardig zou zijn. Klachtonderdeel c is bij gebrek aan onderbouwing ongegrond.
5.28 Uit de omstandigheid dat verweerder niet heeft gereageerd op het verzoek van klaagster om toezending van de klachtenregeling van het kantoor van verweerder en opgave van de naam van de klachtfunctionaris, blijkt van de eerder vastgestelde gebrekkige communicatie aan de zijde van verweerder. Omdat klaagster echter op dit punt niet in haar belangen is geschaad acht de raad klachtonderdeel j van onvoldoende gewicht.
Het MRC Aardenburg
5.29 De raad begrijpt uit het klachtdossier dat klaagster in twee instanties in kort geding tegen het MRC Aardenburg hervatting van haar revalidatiebehandeling heeft gevorderd. Daarnaast verwijt klaagster het MRC Aardenburg ontoereikende medische verzorging en ontoereikende wondverzorging als gevolg waarvan zij schade heeft geleden.
5.30 Verweerder heeft op 26 januari 2017 in deze kwestie cassatieadvies uitgebracht en daarin geadviseerd om een bodemprocedure tegen het MRC Aardenburg in te stellen. De raad begrijpt uit het dossier dat klaagster verweerder in maart 2017 heeft verzocht de behandeling van de kwestie tegen het MRC Aardenburg op zich te nemen. Op 28 maart 2017 heeft verweerder hiervan mededeling gedaan aan DAS.
5.31 Uit het bericht van 30 maart 2017 van verweerder aan klaagster blijkt dat, zakelijk weergegeven, niet duidelijk is of DAS voor deze kwestie dekking zal verlenen. Op 12 april 2017 heeft verweerder aan DAS laten weten dat klaagster wenst dat hij de behandeling van de zaak tegen het MRC Aardenburg op zich neemt. Op 4 mei 2017 heeft DAS laten weten dat zij niet instemt met overname van de zaak door verweerder en dat een declaratie van verweerder in verband met werkzaamheden in de kwestie tegen het MRC Aardenburg niet zal worden vergoed. Op 5 mei 2017 heeft verweerder DAS laten weten dat hij een inhoudelijke reactie wenst op zijn brief van 12 april 2017 en dat hij een procedure zal starten als die reactie uitblijft. Opnieuw een loos dreigement van verweerder aan een wederpartij. De aangekondigde procedure wordt niet ingesteld. Sterker nog, er gebeurt in de MRC Aardenburg-kwestie enkele maanden niets, tot klaagster op 25 september 2017 onder de aandacht van verweerder brengt dat DAS voornemens is het dossier te sluiten.
5.32 Diezelfde dag laat verweerder aan DAS weten dat hij een procedure zal instellen, indien DAS niet instemt met de overname van de zaak door verweerder van de voormalige advocaat van klaagster. Op 28 september 2017 heeft DAS vervolgens aan verweerder laten weten dat hem in de kwestie tegen het MRC Aardenburg geen andere opdracht is gegeven dan het geven van cassatieadvies. In zijn reactie van 29 september 2017 laat verweerder weten dat de zaak nog niet is afgerond, dat er nog budget is en dat DAS een dagvaarding tegemoet kan zien. Nadat DAS op 6 oktober 2017 om uitstel heeft gevraagd, heeft DAS op 20 oktober 2017 gemotiveerd gereageerd in de kwestie tegen het MRC Aardenburg. De strekking van de reactie is dat DAS de werkzaamheden in de kwestie zal verrichten tot het moment dat blijkt dat een procedure ingesteld moet worden. Hieruit volgt dat aan verweerder (vooralsnog) geen opdracht wordt verleend.
5.33 Verweerder heeft de reactie van DAS niet naar klaagster gezonden, ook niet toen klaagster op 31 oktober 2017 heeft gevraagd of hij al van DAS had vernomen. Klaagster heeft de brief van 20 oktober 2017 van DAS aan verweerder pas op 20 april 2018 van DAS ontvangen.
5.34 Op 1 november 2017 heeft verweerder aangekondigd dat hij klaagster zal berichten over de kwestie tegen het MRC Aardenburg, maar uit het dossier blijkt niet dat verweerder dat ook heeft gedaan. Pas op 23 november 2017 heeft verweerder aan klaagster geschreven dat een procedure gevoerd moet worden tegen het MRC Aardenburg. De raad acht dit bericht onbegrijpelijk, omdat verweerder weet dat DAS geen dekking voor zijn werkzaamheden zal verlenen en heeft aangekondigd dat DAS zelf met de kwestie aan de slag zal gaan.
5.35 Ook het vervolg is, in het licht van de inhoud van de brief van DAS van 20 oktober 2017, onbegrijpelijk. Op 31 januari 2018 laat klaagster aan verweerder weten dat hij onvoldoende voortvarend handelt in de kwestie tegen het MRC Aardenburg. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder hierop heeft gereageerd. Op 23 februari 2018 brengt klaagster de kwestie tegen het MRC Aardenburg opnieuw onder de aandacht van verweerder. Verweerder laat daarop weten dat er een geschil is met DAS over de dekking. Er zijn op dat moment meer dan vier maanden verstreken sinds de brief van 20 oktober 2017 van DAS.
5.36 Uit het voorgaande blijkt dat verweerder door zijn berichten in november 2017 en januari 2018 klaagster op het verkeerde been heeft gezet door de indruk te wekken dat DAS nog geen standpunt had ingenomen. Ondertussen heeft verweerder niets gedaan om DAS te bewegen tot het innemen van een ander standpunt. Evenmin heeft verweerder actie ondernomen jegens het MRC Aardenburg. De zaak tegen het MRC Aardenburg heeft aldus, sinds de bemoeienis van verweerder, door zijn toedoen stil gelegen. Verweerder heeft klaagster daarmee in ernstige mate in haar belangen geschaad. De klacht van klaagster ten aanzien van de gang van zaken rondom de geschillen met het MRC Aardenburg is aldus gegrond.
5.37 Met klaagster is de raad verder van oordeel dat verweerder onduidelijk is geweest over zijn bijstand aan haar in andere letselschadekwesties. Op 16 maart 2017 heeft verweerder klaagster gevraagd om informatie over deze andere kwesties. Deze informatie heeft klaagster op 18 maart 2017 aan verweerder verstrekt. Op 31 januari 2018 heeft klaagster haar ongenoegen geuit over de gang van zaken en er onder meer op gewezen dat verweerder nog niets heeft ondernomen in de zaken tegen het RDGG, het HAGA en de huisartsen. Met de documenten die klaagster en DAS in verband met deze kwesties aan verweerder hebben verstrekt in februari, april en mei 2017 heeft verweerder niets gedaan. Dit blijkt uit het bericht van verweerder aan klaagster van 22 augustus 2018. Pas op 23 augustus 2018 heeft verweerder laten weten dat het volgens hem geen zin heeft om het RDGG, het HAGA en de huisartsen aan te pakken. Dit advies is uiterst summier en te laat. Verweerder heeft de belangen van klaagster in deze zaken veronachtzaamd door haar niet eerder en bovendien gemotiveerd te adviseren. Verweerder heeft ook hier niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Ook in zoverre is de klacht gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder is jegens klaagster tekortgeschoten in de behandeling van diverse letselschadezaken. Verweerder heeft nagelaten klaagster te informeren over de kansen van de zaken en de te volgen strategie. Verweerder is jegens klaagster niet duidelijk geweest over welke zaken hij zou behandelen en op welk moment. Verweerder heeft in de zaken die hij wel in behandeling heeft genomen geen voortvarendheid betracht. Hij heeft verder een koers gekozen die niet op voorhand begrijpelijk is en hij heeft niet tijdig, deels onjuist, tegenstrijdig, onduidelijk, en bij herhaling op onwelwillende en laatdunkende toon met klaagster gecommuniceerd over de stand van zaken. Daarentegen heeft hij wel declaraties aan de rechtsbijstandsverzekeraar gezonden. Verweerder heeft met dit alles de belangen van klaagster ernstig veronachtzaamd en dit is niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De raad acht, mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk passend.: ECLI:NL:TADRSGR:2019:206 op tuchtrecht.overheid.nl