TAHVD 130320 gedeeltelijk voorwaardelijke schorsing vanwege onvoldoende adequaat en voortvarend oppakken letselschadezaken
- Meer over dit onderwerp:
TAHVD 130320 gedeeltelijk voorwaardelijke schorsing vanwege onvoldoende adequaat en voortvarend oppakken letselschadezaken
5
BEOORDELING
5.1
De raad is – kort samengevat – tot het oordeel gekomen dat verweerder jegens klaagster is tekortgeschoten in de behandeling van diverse letselschadezaken. Volgens de raad heeft verweerder nagelaten klaagster te informeren over de kansen van de zaken en de te volgen strategie. Daarbij is verweerder jegens klaagster niet duidelijk geweest over welke zaken hij zou behandelen en op welk moment. In de zaken die verweerder heeft opgepakt heeft hij geen voortvarendheid betracht. Verweerder heeft daarbij een koers gekozen die niet op voorhand begrijpelijk is en hij heeft niet tijdig, deels onjuist, tegenstrijdig, onduidelijk en bij herhaling op een onwelwillende en laatdunkende manier met klaagster gecommuniceerd. Verweerder heeft daarentegen wel declaraties aan de rechtsbijstandsverzekeraar gezonden. De raad heeft geoordeeld dat verweerder op deze wijze de belangen van klaagster ernstig heeft veronachtzaamd en niet heeft gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt.
5.2
Het hof stelt vast dat de raad in het dictum niet de afzonderlijke klachtonderdelen heeft vermeld, maar heeft volstaan met een verwijzing naar zijn overwegingen. Uit deze overwegingen leidt het hof af dat de raad uitsluitend de klachtonderdelen 1a), 1b), 1d), 1e), 1f), 1g), 1h), 1i), 1k), en klachtonderdeel 2 gegrond heeft verklaard. Klachtonderdelen 1c) en 1j), waartegen geen beroep is ingesteld, zijn gelet hierop in hoger beroep niet langer aan de orde.
DAS
5.3
Het hof constateert dat klachtonderdeel 1a) is omschreven als de bij klaagster bestaande twijfel of verweerder haar wel op een juiste wijze heeft geadviseerd in het dekkingsgeschil met DAS. De omschrijving van dit klachtonderdeel houdt gelet hierop uitsluitend een omschrijving van een bij klaagster bestaand vermoeden in. Dit klachtonderdeel valt daarom niet als een afzonderlijke klacht aan het adres van verweerder op te vatten. Het hof zal daarom dit onderdeel buiten behandeling laten. Ten overvloede overweegt het hof dat tussen verweerder en klaagster niet in geschil is dat de kwestie over het dekkingsgeschil tussen klaagster en DAS zou worden opgeschort. Dat verweerder dit aan klaagster onder de gegeven omstandigheden (waarbij de dekking door DAS reeds naar boven was bijgesteld) heeft geadviseerd, acht het hof niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre kan klachtonderdeel 1a) daarom niet tot een gegronde klacht leiden.
Toetsingskader
5.4
Het hof stelt vast dat de resterende klachtonderdelen (te weten: klachtonderdelen 1b), 1d), 1e), 1f), 1g), 1h), 1i), 1k), en klachtonderdeel 2) – kort samengevat – betrekking hebben op de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder in de zaken van klaagster tegen HMC en MRC Aardenburg, alsmede op de informatieverstrekking daaromtrent aan haar.
5.5
Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. (HvD 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.6
Ten aanzien van de informatieverstrekking geldt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte moet houden van de aanpak en voortgang van de zaak. De advocaat moet daartoe zijn cliënt op de hoogte brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dit schriftelijk vastleggen om onduidelijkheid te voorkomen (zie regel 16 Gedragsregels 2018).
Grieven
5.7
De grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Deze grieven houden – kort samengevat – in dat verweerder uitsluitend een opdracht van klaagster heeft aangenomen om een zaak tegen DAS en een zaak tegen HMC op te pakken. Verweerder is in de behandeling van deze zaken niet tekortgeschoten in de behartiging van de belangen van klaagster. Hij is van mening een juiste strategie te hebben gevolgd. Verweerder heeft geen opdracht aangenomen om andere letselschadezaken (tegen MRC Aardenburg, RDGG en huisartsen) op te pakken. Hij heeft klaagster niet op het verkeerde been gezet. De communicatie met klaagster over de aard en omvang van zijn werkzaamheden had weliswaar beter gekund, maar dit is onvoldoende voor een tuchtrechtelijk verwijt. Dat de zaak tegen HMC voortvarender had kunnen worden opgepakt is eveneens onvoldoende om verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Tot slot heeft verweerder gegriefd tegen de opgelegde maatregel; die vindt hij onevenredig zwaar. Klaagster is naar zijn mening door zijn handelwijze niet benadeeld.
De aan verweerder verstrekte opdracht
5.8
Het hof verwerpt de stelling van verweerder dat hij uitsluitend de opdracht van klaagster had gekregen om de zaken tegen DAS en HMC te behandelen. In dit verband wijst het hof op het volgende. Het hof constateert dat in het dossier geen concrete opdrachtbevestiging van verweerder aan klaagster aanwezig is. Verweerder heeft in zijn beroepschrift weliswaar gewezen op e-mailcorrespondentie met klaagster, alsmede op correspondentie met DAS, maar deze stukken zijn naar het oordeel van het hof niet als opdrachtbevestigingen aan klaagster aan te merken. Deze stukken bevatten immers geen concrete bevestiging van verweerder aan klaagster over de aard en omvang van zijn bijstand aan klaagster. Voor zover daarom in dit verband onduidelijkheid kon ontstaan, komt dat voor rekening en risico van verweerder, die – zoals hiervoor weergegeven – gehouden is gemaakte afspraken schriftelijk vast te leggen. Omdat een opdrachtbevestiging ontbreekt, beoordeelt het hof daarom aan de hand van de inhoud van het dossier in welke zaken verweerder bijstand zou verlenen aan klaagster.
5.9
Het hof is van oordeel dat verweerder bijstand zou verlenen in de zaken die worden aangeduid als HMC, het RDGG, het HAGA en de huisartsenposten. Dat volgt volgens het hof uit de volgende stukken. Om te beginnen is er het bericht van verweerder aan klaagster van 16 maart 2017 waarin hij – kort samengevat – aangeeft nog over onvoldoende informatie beschikken over de zaken tegen het HMC, het RDGG, de huisartsenposten en het HAGA en aan klaagster laat weten wat zij moet doen om hem voldoende te informeren. Verweerder heeft verder DAS verzocht om toezending van het medisch dossier met betrekking tot het RDGG. Verweerder heeft op 28 maart 2017 aan DAS laten weten dat klaagster hem om bijstand heeft verzocht in diverse letselschadezaken. Verweerder heeft hierbij DAS verzocht de dossiers aan hem toe te zenden. DAS heeft het plan van aanpak aan verweerder toegezonden, waarin als wederpartijen zijn genoemd: het HMC, het RDGG, het HAGA en een aantal huisartsenpraktijken. Naar aanleiding van het plan van aanpak heeft verweerder vervolgens met klaagster op 3 april 2017 een bespreking gehouden over de zaken. Daarna heeft verweerder bij brieven van 5 en 12 april 2017 aan DAS laten weten dat hij het geschil met HMC heeft overgenomen en dat klaagster wenst dat hij het geschil tegen MRC Aardenburg in behandeling neemt. Het hof leidt hieruit dat hij al de genoemde zaken op zich heeft genomen en dat klaagster daar ook vanuit mocht gaan. Klaagster ontving immers een afschrift van deze brieven.
Uitvoering opdracht; kwaliteit dienstverlening
5.10
Op 25 september 2017 heeft verweerder aan DAS geschreven dat klaagster niet instemt met de sluiting van het dossier MRC Aardenburg en dat hij de behandeling van de zaak heeft overgenomen. Verweerder heeft specifiek ten aanzien de zaak tegen MRC Aardenburg ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij nooit wat in deze zaak heeft gezien en dat hij daarom die zaak niet heeft opgepakt. Wat daarvan zij, verweerder heeft dit echter nimmer expliciet aan klaagster bericht. Aldus heeft verweerder klaagster onvoldoende geïnformeerd en wel degelijk op het verkeerde been gezet. Ook ten aanzien van deze zaak heeft klaagster er daarom van mogen uitgaan dat verweerder bijstand aan haar zou verlenen. Verweerder heeft echter in deze zaak geen bijstand aan klaagster verleend. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder is tekortgeschoten in zijn dienstverlening aan klaagster in de zaak tegen MRC Aardenburg (klachtonderdeel 2).
5.11
Verweerder is eveneens tekortgeschoten in de kwaliteit van zijn dienstverlening aan klaagster in de zaak tegen HMC (klachtonderdelen: 1b), 1d), 1e) en 1h)). Het hof onderschrijft in dit verband de overwegingen van de raad (in 5.7 t/m 5.24) en maakt die tot de zijne. Verweerder is in maart 2017 aangevangen met zijn werkzaamheden voor klaagster in de zaak tegen HMC. Klaagster heeft diverse keren bij verweerder geïnformeerd naar de voortgang. Bij e-mail van 30 oktober 2017 en 16 november 2017 heeft zij haar ongenoegen geuit. Bij een op 24 november 2017 gehouden bespreking is concreet afgesproken dat verweerder een verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht zal indienen. Pas op 27 februari 2018 heeft verweerder een conceptverzoekschrift aan klaagster gestuurd. Verweerder heeft namens klaagster uiteindelijk geen verzoekschrift bij de rechtbank ingediend.
5.12
Verweerder erkent dat hij in de zaak tegen HMC onvoldoende voortvarend is geweest. Volgens verweerder heeft klaagster echter geen schade geleden doordat het verzoekschrift niet eerder door hem was ingediend. Verweerder wijst daartoe op de omstandigheid dat de zaak als geheel, al zeer geruime tijd in beslag heeft genomen en dat slechts een deel van die totale duur aan hem zou kunnen worden verweten. Het hof verwerpt dit standpunt van verweerder. Het was verweerder bekend dat klaagster gebaat was bij een spoedige behandeling van het verzoekschrift. Verweerder heeft immers reeds op 28 februari 2017 aan DAS bericht dat hij de zaak voortvarend zou behandelen en dat de zaak te lang had stilgelegen. Onder deze omstandigheden, waarbij juist het accent lag op een spoedige behandeling van de zaak, kan verweerder worden verweten dat hij de zaak – zoals hij zelf erkent – niet voortvarend heeft opgepakt. Hij heeft de zaak te veel op zijn beloop gelaten en zich te afwachtend opgesteld.
5.13
Verweerder is eveneens tekortgeschoten in zijn verplichting om zijn cliënte deugdelijk te informeren (klachtonderdelen: 1f), 1g), 1i) en 2). Het lag op de weg van verweerder om klaagster te informeren over het tijdpad van de zaken en zijn handelingen, uitgesplitst per afzonderlijke zaak. Verweerder is deze op hem rustende informatieverplichting onvoldoende nagekomen. Verweerder heeft immers nagelaten om bij de aanvang van zijn werkzaamheden uiteen te zetten welke zaken hij voor klaagster zou behandelen en welke strategie zou worden ingezet. Klaagster is daardoor in het ongewisse gebleven over de aard en omvang van de werkzaamheden van verweerder. Verweerder heeft verder klaagster onvoldoende op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Het is steeds klaagster geweest die het initiatief moest nemen om geïnformeerd te worden over de stand van zaken. Verweerder heeft bovendien niet telkens stukken tijdig aan klaagster verstrekt, zoals bijvoorbeeld de brief van DAS van 20 oktober 2017 waarin belangrijke informatie over het standpunt van DAS over de omvang van de dekking stond vermeld (klachtonderdeel 2). Verweerder heeft deze brief niet aan klaagster verstrekt, waardoor hij haar belangrijke informatie heeft onthouden.
Declaratie aan DAS
5.14
Het hof acht klachtonderdeel 1k) ongegrond en zal daarom de beslissing van de raad in zoverre vernietigen. In dit verband overweegt het hof als volgt. Dit klachtonderdeel heeft betrekking op het declareren van discussies van verweerder met DAS, hetgeen ten koste zou zijn gegaan van het kostenmaximum, waardoor mogelijk de kosten voor de inhoudelijke behandeling niet meer geheel voor vergoeding in aanmerking zouden komen. Verweerder zou dit niet aan klaagster kenbaar hebben gemaakt. Verweerder heeft echter gemotiveerd betwist dat hij kosten voor de discussie over de dekking heeft gedeclareerd bij DAS. Op grond van het dossier kan dit ook niet worden vastgesteld, waardoor de feitelijke grondslag van deze klacht niet is komen vast te staan.
Maatregel
5.15
Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het hof als volgt. Verweerder is op een ernstige wijze tekortgeschoten in zijn bijstand en informatieverstrekking aan klaagster. Verweerder heeft bij klaagster de indruk gewekt dat hij haar zaken adequaat en voortvarend zou oppakken. Daarvan is echter geen sprake geweest. Klaagster is door het onvoldoende voortvarende handelen van verweerder benadeeld. Door het lange tijdsverloop zijn vorderingen van klaagster mogelijk zelfs ten dele verjaard. En het is nog maar de vraag in hoeverre er bij DAS nog budget is om haar kosten van rechtsbijstand te dekken. Ter zitting van het hof is bovendien gebleken dat de stukken nog altijd bij verweerder liggen, terwijl hij geen werkzaamheden meer verricht voor klaagster. Verweerder heeft zich ook op dit punt niet het belang van klaagster aangetrokken door deze weer aan DAS ter beschikking te stellen, althans met DAS contact te zoeken over de vraag wat er mee te doen. Verweerder heeft zich – alles overziend – onvoldoende rekenschap gegeven van de gerechtvaardigde belangen van zijn kwetsbare cliënte, die afhankelijk van zijn bijstand was. Het hof weegt bij het bepalen van de maatregel het tuchtrechtelijk verleden van verweerder in zijn nadeel mee. Uit dit tuchtrechtelijk verleden volgt immers dat aan verweerder eerder een berisping en meerdere waarschuwingen zijn opgelegd. Het hof acht de door de raad opgelegde schorsing voor de duur van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk een passende maatregel en zal de opgelegde maatregel daarom bekrachtigen. De tegen de maatregel gerichte grief faalt dan ook. ECLI_NL_TAHVD_2020_54