Overslaan en naar de inhoud gaan

RTG Zwolle 011107 whiplash 3 klachten tegen medisch adviseur. 1 gegrond, 2 ongegrond

RTG Zwolle 011107 whiplash 3 klachten tegen medisch adviseur. 1 gegrond, 2 ongegrond
Klaagster heeft een klaagschrift ingediend met bijlagen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend eveneens voorzien van bijlagen. Partijen hebben vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd, de dupliek voorzien van een bijlage. Beiden hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 7 september 2007, alwaar zijn verschenen klaagster en verweerder vergezeld van hun gemachtigden.
Als deskundige is gehoord Jan van Capellen, medisch adviseur, wonende te Amersfoort.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster is op 19 februari 2003 van achteren aangereden en heeft daardoor vermoedelijk letselschade opgelopen. De veroorzaker was verzekerd bij verzekeringsmaatschappij Allianz, die schaderegelingbureau F heeft ingeschakeld. Verweerder is als medisch adviseur door F op 23 februari 2005 om advies gevraagd ten aanzien van de medische consequenties van dit ongeval.
Het UWV heeft op 22 juli 2004 bij monde van de bedrijfsarts, mevrouw G, in het kader van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van klaagster onder meer gerapporteerd:
“Op grond van het hierboven gestelde kom ik tot de conclusie dat belanghebbende medisch objectiveerbare afwijkingen heeft ten gevolge van ziekte of gebrek en hiervan beperkingen ondervindt bij het verrichten van arbeid.
Deze beperkingen bestaan uit pijnklachten van de nek, de schouders en de lage rug die geprovoceerd worden door (te zware) fysieke belasting van de nek-, schouder- en rugmusculatuur en derhalve dient belanghebbende beperkt te worden voor nek-, schouder- en rugbelastende activiteiten. Frequent traplopen dient vermeden te worden vanwege provocatie van kniepijn. De bovengenoemde beperkingen werden zorgvuldig in de FML neergelegd.”
Op 4 maart 2005 heeft zij onder meer als volgt gerapporteerd:
“Op 6-12-2004 viel belanghebbende gedeeltelijk uit vanwege toegenomen heftige pijnklachten van de knieën en van de nek/schouders, terwijl daarnaast klachten van een psychische decompensatie met een depressieve kleuring optraden ten gevolge van de juridische nasleep van haar auto-ongeval en het nakende stoppen van loondoorbetaling door de werkgever. ( )
Op 3-1-2005 had belanghebbende ernstige pijnklachten van de knieën, van de nek en van de schouders, terwijl ze emotioneel volledig uitgeput was door psychische decompensatie met een depressieve kleuring, zodat er niet sprake was van benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid; belanghebbende dient derhalve per 3-1-2005 voor 80-100% arbeidsongeschikt te worden geacht in de zin van de WAO.”
In zijn brief van 25 juli 2005 aan F vat verweerder deze rapporten samen, voorzover hier van belang:

“Op 21 juli 2004 had zij hoofdpijn, nekpijn, schouderklachten met tintelingen en krachtsverlies bij herhaalde knijpbewegingen, last van lage rug en knieën. Zij is snel vermoeid. Overdag is er geen noodzaak om extra rustperiodes in te bouwen. Bij lichamelijk onderzoek bestaat een lichte actieve beperking van de nek, de schouders zijn pijnlijk bij actief heffen tegen weerstand, de rug is pijnlijk bij belasten, de knieschijven zijn pijnlijk bij lokale druk.
Diagnose: restklachten bij whiplash en tevens kraakbeenpijn van de knieschijven.
Vanaf 18 februari 2004 werd betrokkene voor minder dan 15 % arbeidsongeschikt geacht.
Op 6 december 2004 meldde betrokkene zich toegenomen arbeidsongeschikt met name door toegenomen knieklachten en toegenomen pijn in nek en schouders. Tevens traden klachten op psychisch gebied op, mede ontstaan door de juridische nasleep van het ongeval.
Het gaat hier om dezelfde ziekte oorzaak (knieklachten). Betrokkene werd volledig arbeidsongeschikt geacht.”
In zijn brief van 19 december 2005 aan F geeft verweerder de brief van 15 april 2005 van de psychiater H omtrent diens bevindingen als volgt weer:
“Betrokkene bezocht de psychiater in verband met somberheidsklachten en dwangmatig gedrag. Zij heeft een kwetsbare persoonlijkheid en raakte ontregeld door spanningen rondom juridische zaken met betrekking tot haar werk.”
En geeft als commentaar, voorzover hier van belang:
“Ongevalsgerelateerde klachten spelen in de informatie nauwelijks een rol. Zij heeft de neiging zich vast te bijten in een gevecht om erkenning, ongeacht haar gelijk.”
En als conclusie onder meer:
‘Gezien de persoonlijkheidsstoornis verwacht ik dat betrokkene vaker uit haar evenwicht zal raken.”
Inmiddels is er een schaderegeling tot stand gekomen tussen klaagster en Allianz.
3. DE KLACHT
Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij
1. eenzijdig verslag heeft gedaan van de medische situatie van klaagster;
2. conclusies heeft getrokken die beledigend en niet (feitelijk) onderbouwd zijn;
3. geweigerd heeft om klaagster te informeren over de redenen die aan zijn advies ten grondslag liggen.
4. HET VERWEER
Verweerder voert -zakelijk weergegeven- primair aan dat klaagster niet ontvankelijk is omdat hij klaagster geen individuele gezondheidszorg heeft verleend.
Subsidiair brengt hij naar voren dat hij als medisch adviseur niet een deskundigenrapport opstelt maar zijn opdrachtgever intern medisch adviseert en dat hij daarbij juist en zorgvuldig heeft gehandeld. Ook bestrijdt hij het standpunt van klaagster dat hij haar had moeten informeren over de redenen die aan zijn advies ten grondslag liggen.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Primair:
Nu het in deze gaat om de beoordeling van de gezondheidstoestand van klaagster valt het handelen van verweerder ingevolge artikel 1 lid 2 sub a juncto lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg onder de werkingssfeer van artikel 47 lid 1b van die wet en is zij ontvankelijk in haar klacht.
5.2 Subsidiair:
Het College wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.3
Verweerder heeft allereerst aangevoerd dat een medisch advies geen deskundigenrapport is en dat daarvoor dan ook niet de eisen gelden die aan een deskundigenrapport worden gesteld. Hij heeft in dit verband ook verwezen naar de Beroepscode voor geneeskundig adviseurs werkzaam in particulier verzekeringszaken (de Beroepscode GAV). De raadsvrouw van verweerder heeft ter zitting gewezen op de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (het CTG) van 17 juli j.l. nummer 026/2006.
De deskundige heeft verklaard dat een medisch adviseur, anders dan een deskundige in een deskundigenrapport, niet eenmalig adviseert maar in een continuïteit, namelijk steeds wanneer de opdrachtgever een medische reactie vraagt in een zaak. Ook heeft hij verklaard dat de functie van zo’n advies aanvankelijk uitsluitend intern was maar dat het advies de laatste jaren steeds vaker naar buiten komt en daarmee meer een externe werking krijgt.
Het College is van oordeel dat, ook al is, zoals het CTG in eerder genoemde uitspraak aangeeft, normering binnen de beroepsgroep van medisch rapporteurs zeer gewenst maar thans nog onvoldoende ontwikkeld, ook nu al aan een medisch advies eisen van deskundigheid en zorgvuldigheid mogen worden gesteld, zeker nu de functie ervan steeds meer extern wordt. Daarbij weegt voor het College zwaar dat de medisch adviseur bij de afhandeling van een letselschadezaak de enige “derde” is die inzage heeft in het medisch dossier en een medisch advies een zwaarwegende rol speelt bij de beoordeling van een letselschadezaak door een verzekeraar.
5.4.
Verweerder is als medisch adviseur de vraag voorgelegd of er bij klaagster sprake is van medische klachten, afwijkingen en/of beperkingen die een gevolg zijn van het ongeval. Voor de toetsbaarheid dient dan in elk geval duidelijk te zijn –zonodig in samenhang met eerdere of latere adviezen- op welke gronden de medisch adviseur zijn specifiek op klaagster betrekking hebbend medisch en onafhankelijk oordeel steunt en of die op hun beurt voldoende steun vinden in de feiten, omstandigheden en bevindingen welke zijn vermeld in het rapport.
5.5 ad klacht 1.
In het licht van het bovenstaande is het College van oordeel dat deze klacht gegrond is.
Allereerst is de samenvatting van de rapporten van 22 juli 2004 en 4 maart 2005 van de sociaal deskundige G in de brief van 25 juli 2005 van verweerder aan F eenzijdig en onvolledig.
Zo geeft G in het rapport van 22 juli 2004 in haar beschouwing aan

“dat klaagster medisch objectiveerbare afwijkingen heeft ten gevolge van ziekte of gebrek en hiervan beperkingen ondervindt bij het verrichten van arbeid. Deze afwijkingen bestaan uit pijnklachten van de nek, de schouders en de lage rug die geprovoceerd worden door (te zware) fysieke belasting van de nek-, schouder- en rugmusculatuur en derhalve dient belanghebbende beperkt te worden voor nek-, schouder- en rugbelastende activiteiten. ”

In de samenvatting van verweerder wordt niet vermeld dat het om medisch objectiveerbare afwijkingen gaat.
In het rapport van 4 maart 2005 constateert G:
“Op 3-1-2005 had belanghebbende ernstige pijnklachten van de knieën, van de nek en van de schouders terwijl ze emotioneel volledig uitgeput was door psychische decompensatie met een depressieve kleuring, zodat er niet sprake was van benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid; belanghebbende dient derhalve per 3-1-2005 voor 80-100% arbeidsongeschikt te worden geacht in de zin van de WAO.”
Verweerder neemt in zijn samenvatting over deze periode slechts op “Het gaat hier om dezelfde ziekteoorzaak (knieklachten). Betrokkene werd volledig arbeidsongeschikt geacht.”
Ook in zijn brief van 19 december 2005 aan F is verweerder onzorgvuldig in zijn weergave. Waar de psychiater H in zijn brief van 15 april 2005 spreekt van “een neiging tot dwangmatig gedrag” en van “kwetsbaarmakende persoonlijkheidstrekken” vat verweerder dat samen tot “dwangmatig gedrag” respectievelijk “kwetsbare persoonlijkheid”.
Weliswaar heeft verweerder dit laatste hersteld naar klaagster toe in zijn brief van 11 mei 2006, maar niet naar F.
Door deze onvolledige weergave geeft verweerder een kleuring aan die in de originele stukken niet aanwezig is en daarmee handelt verweerder naar het oordeel van het College tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.6 ad klacht 2
Deze klacht acht het College ongegrond.
Het eerste onderdeel heeft betrekking op de zinsnede in de brief van 19 december 2005 waarin verweerder als commentaar vermeldt: ”Zij heeft de neiging zich vast te bijten in een gevecht om erkenning, afgezien van haar gelijk”. Medisch gezien is deze opmerking overbodig, maar nu deze slechts is opgenomen onder het commentaar en niet in de conclusie
zal het College hieraan voorbijgaan.
Wel in zijn conclusie heeft verweerder aangegeven: ‘Gezien de persoonlijkheidsstoornis (later aangepast tot kwetsbare persoonlijkheidstrekken, College) verwacht ik dat betrokkene vaker uit haar evenwicht zal raken.”, maar naar het oordeel van het College kon verweerder tot deze conclusie komen op grond van de rapportages van behandelaars.
In het tweede onderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij zijn adviezen niet meer begripvol heeft ingericht door bijvoorbeeld een medische expertise voor te stellen.
Klaagster gaat er dan aan voorbij dat verweerder primair optreedt voor F, dat zijn advies ook aan hen gericht is en dat er medisch gezien voor hem geen noodzaak bestond, en naar het oordeel van het College ook niet hoefde te bestaan, om een medische expertise in te stellen.
5.7 ad klacht 3.
Ingevolge artikel 10 van de Beroepscode GAV informeert de geneeskundig adviseur betrokkene op diens verzoek op adequate en begrijpelijke wijze over de redenen die aan zijn advies ten grondslag hebben gelegen. Dit kan zowel rechtstreeks gebeuren als door tussenkomst van een door betrokkene aan te wijzen arts.
Verweerder heeft aangegeven, hetgeen is bevestigd door de deskundige, dat bij letselschade betrokkene nooit rechtstreeks wordt geïnformeerd maar dit altijd gebeurt via een arts. Bovendien is volgens de richtlijnen van het Nationaal Platform Persoonsschade de belangenbehartiger gehouden een medisch adviseur in te schakelen.
Van de zijde van klaagster is aangevoerd dat deze richtlijnen omstreden zijn en dat er om financiële redenen geen arts is ingeschakeld.
Wat hiervan zij, in de onderhavige zaak waarin op medisch gebied zoveel speelde is het standpunt van verweerder te billijken. Bovendien heeft hij voorgesteld om de huisarts van klaagster als zodanig in te schakelen.
Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van het College tuchtrechtelijk niet onzorgvuldig gehandeld en zal ook deze klacht worden afgewezen.
5.8
Op te leggen maatregel
Nu de eerste klacht gegrond is zal het College een maatregel opleggen en wel een waarschuwing omdat dat, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden en de persoon van verweerder, in overeenstemming is met de ernst van het tuchtrechtelijke verwijt.
MTC Zwolle 06/174