RBMNE 120723 geen causaal verband tussen handelen bedrijfsarts bij arbeidsconflict en inkomensschade wn-er; wel smartengeld € 750,00
- Meer over dit onderwerp:
RBMNE 120723 geen causaal verband tussen handelen bedrijfsarts bij arbeidsconflict en inkomensschade wn-er; wel smartengeld € 750,00
2 De feiten
2.1.
[eiser] , geboren op [1972] , is op 16 september 2019 voor de duur van 23 maanden als verkoopmedewerker in dienst getreden van [werkgever] mbH (hierna te noemen: [werkgever] ). Het overeengekomen loon bedroeg € 3.122,25 netto per maand.
2.2.
Op 24 september 2019, enkele dagen na zijn indiensttreding, heeft [eiser] een woordenwisseling gehad met zijn leidinggevende over de wijze waarop hij werd ingewerkt. Daags daarna, op 25 september 2019, heeft [werkgever] de arbeidsovereenkomst aan [eiser] met onmiddellijke ingang opgezegd. Bij e-mail van diezelfde dag heeft [eiser] tegen het ontslag geprotesteerd. In deze e-mail noemde hij zijn leidinggevende ‘completely not capable’ en ‘on a social level (-) horrible’.
2.3.
[werkgever] verkeerde in de veronderstelling dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst tijdens de overeengekomen proeftijd van twee maanden rechtsgeldig was. Omdat kwam vast te staan dat het proeftijdbeding in de arbeidsovereenkomst ingevolge artikel 7:652 Burgerlijk Wetboek (BW) nietig was, en partijen geen overeenstemming konden bereiken over een minnelijke beëindiging van het dienstverband, heeft [werkgever] op 21 oktober 2019 de kantonrechter te Almere, verzocht om de arbeidsovereenkomst met [eiser] te ontbinden wegens verstoring van de arbeidsverhouding. De zitting waarop dit verzoek zou worden behandeld werd gepland op 18 november 2019.
2.4.
Inmiddels had [eiser] zich op 9 oktober 2019 met spanningsklachten ziekgemeld. De door hem geconsulteerde psycholoog/psychotherapeut ( [A] ), bij wie [eiser] al vóór zijn indiensttreding bij [werkgever] in behandeling was, constateerde op 27 oktober 2019 dat hij ‘in een dergelijk slechte toestand’ was dat hij ‘voor aanzienlijk langere tijd niet in staat’ zou zijn te werken.
2.5.
Op 29 oktober 2019 heeft [eiser] een eerste gesprek gehad met de door [werkgever] voor de verzuimbegeleiding ingeschakelde bedrijfsarts, [gedaagde ] . Voorafgaand aan dit gesprek had [gedaagde ] contact met de (toenmalige) gemachtigde van [werkgever] , mr. J.L. Coenegracht, die hem over het inmiddels ingediende ontbindingsverzoek en de geplande zittingsdatum vertelde. [eiser] heeft het gesprek met [gedaagde ] - zonder medeweten van [gedaagde ] - opgenomen, omdat hij er op voorhand geen goed gevoel bij had. [gedaagde ] heeft in het gesprek meermaals aan [eiser] meegedeeld dat het tussen hem en [werkgever] nooit meer wat zal worden en dat het verstandig zou zijn om uit elkaar te gaan. Mediation achtte hij een zinloze formaliteit en hij adviseerde [eiser] om met [werkgever] een afvloeiingsregeling uit te onderhandelen. Het was volgens [gedaagde ] : ofwel via de kantonrechter eruit ofwel met een vaststellingsovereenkomst eruit.
2.6.
In de Probleemanalyse van 29 oktober 2019 schreef [gedaagde ] onder meer: ‘Bij werknemer spelen er spanningsklachten. Deze spanningsklachten zijn gevolg van spanningen in de werksituatie. Weer oppakken van de werkzaamheden in de werksituatie zal leiden tot toenemen van die spanningsklachten, te benoemen als ziekte/gebrek. Te voorzien valt dat oplossen van de spanningen rondom die werksituatie zal leiden tot met een paar weken verdwijnen van die spanningsklachten. Gezien alle ontwikkelingen tot nu toe valt te voorzien, dat de enig mogelijke oplossing van die spanningen is werknemer toe te zeggen hem vrij te stellen van arbeid en een einde maken aan de arbeidsovereenkomst.’
2.7.
Na ontvangst van deze Probleemanalyse heeft [eiser] [gedaagde ] er op gewezen dat hij het, anders dan [gedaagde ] daarin had vermeld, niet eens was met zijn advies om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. [eiser] wilde zijn baan behouden. [gedaagde ] heeft dit aan mr. Coenegracht doorgegeven. In reactie op de Probleemanalyse heeft [werkgever] aan [eiser] meegedeeld dat zij hem met ingang van 15 november 2019 volledig hersteld zou melden en dat zij hem vanaf die datum zou vrijstellen van de verplichting om te werken.
2.8.
Na verder overleg met [eiser] heeft [gedaagde ] de Probleemstelling op 6 november 2019 bijgesteld. Daarin schreef [gedaagde ] dat van de door [eiser] verzochte second opinion ‘geen meerwaarde’ mocht worden verwacht en dat er, als hij op 15 november 2019 nog arbeidsongeschikt zou menen te zijn, een consult van een - andere - bedrijfsarts zou moeten plaatsvinden.
2.9.
Op 8 november 2019 heeft [eiser] zich gewend tot verzekeringsarts M. [B] . In diens rapport van diezelfde dag schreef [B] onder meer: ‘Rekening houdend met (-) de forse psychische belemmeringen bij betrokkene i.c.m. de ernstige gezondheidsproblemen waaraan zijn vriendin al enkele jaren lijdt en momenteel verschillende operaties ondergaat en nog moet ondergaan (-), verwacht ik pas herstel over drie maanden (mits er sprake is van adequate interventie). Een van de belangrijkste herstelfactoren is het oplossen van arbeidsconflict. Hier had z.s.m. STECR Werkwijzer Arbeidsconflict gevolgd moeten worden. De werkgever zou adequaat moeten hebben gereageerd op de situatie en er zou mediation moeten hebben plaatsgevonden, maar tot op heden heeft dit niet plaatsgevonden. Immers, zolang (dit) arbeidsconflict niet opgelost is zal ook geen herstel plaatsvinden (de problemen zullen zich herhalen en de situatie nog verslechteren). Doordat het arbeidsconflict niet adequaat is aangepakt is betrokkene op psychisch vlak verslechterd. Mijns inziens is nu sprake van depressie. (-) Ik verwacht ook geen goede re-integratie zolang bepaalde zaken niet zijn besproken en arbeidsconflict nog voortduurt. Dit is belemmerend voor zijn herstelproces en heeft een re-integratie weinig kans van slagen. (-) Hersteldatum kan dan momenteel ook niet worden gegeven. De prognose was in principe gunstig bij adequate interventie en als STECR Werkwijzer op tijd gevolgd werd. Dan zou herstel over drie maanden verwacht mogen worden. Wegens het uitblijven van STECR Werkwijzer volgen, heeft betrokkene nu depressieve klachten ontwikkeld, waardoor zijn volledig herstel tussen vier en zes maanden verwacht mag worden.’
2.10.
Op 18 november 2019 heeft de kantonrechter te Almere het verzoekschrift van [werkgever] (en de voorwaardelijke tegenverzoeken van [eiser] ) mondeling behandeld. Nadat partijen na de zitting nog gelegenheid was gegeven om te proberen er met elkaar uit te komen, en dit niet was gelukt, is het ontbindingsverzoek van [werkgever] bij beschikking van 16 december 2019 afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter stond het opzegverbod tijdens ziekte aan een ontbinding niet in de weg, omdat er geen verband was tussen de aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde verstoring van de arbeidsverhouding en de arbeidsongeschiktheid van [eiser] . De kantonrechter oordeelde die verstoring evenwel niet zodanig ernstig en duurzaam dat van [werkgever] in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Van haar had mogen worden verwacht dat zij zou proberen de onderlinge verhouding tussen [eiser] en zijn leidinggevende te normaliseren, zo oordeelde de kantonrechter.
2.11.
[werkgever] en [eiser] hebben vervolgens hun arbeidsovereenkomst voortgezet. In maart 2020 heeft een mediation plaatsgevonden, die niet tot een vergelijk heeft geleid. Intussen had het UWV op verzoek van [eiser] een deskundigenoordeel gegeven over de re-integratie-inspanningen van [werkgever] over de periode van 9 oktober tot 30 december 2019. Die werden door de arbeidsdeskundige van het UWV voldoende geacht.
2.12.
Eind augustus 2020 hebben [werkgever] en [eiser] een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij de arbeidsovereenkomst tegen 1 december 2020 is beëindigd. [eiser] heeft niet meer voor [werkgever] gewerkt. Over de periode tot en met november 2020 is hem het overeengekomen loon c.a. uitbetaald. Vervolgens heeft [eiser] een WW-uitkering gehad. In 2022 heeft hij ander werk gevonden.
2.13.
Op 11 juni 2020 had [eiser] een klacht tegen [gedaagde ] ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (RTG) te Amsterdam. Bij beslissing van 15 februari 2021 heeft het tuchtcollege drie (van de vier) klachten van [eiser] gegrond verklaard, omdat [gedaagde ] heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) jegens [eiser] had behoren te betrachten. Aan [gedaagde ] is de maatregel van berisping opgelegd. Het tuchtcollege overwoog - samengevat - dat [gedaagde ] als bedrijfsarts had moeten meewerken aan de vanaf 30 oktober 2019 bij herhaling door [eiser] verzochte second opinion, dat [gedaagde ] ten onrechte niet naar mediation of conflictbemiddeling heeft verwezen, alsook dat hij zich buiten zijn vakgebied heeft begeven door [eiser] - nog vóór het medisch onderzoek - te adviseren over zijn rechtspositie. Tegen de beslissing van het RTG van 15 februari 2021 is geen rechtsmiddel ingesteld.
2.14.
Bij brief van zijn gemachtigde van 6 mei 2021 heeft [eiser] [gedaagde ] aansprakelijk gesteld voor de schade die is ontstaan doordat [gedaagde ] de in oktober 2019 bij [werkgever] levende overtuiging dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst zou ontbinden door zijn - tuchtrechtelijk verwijtbare - optreden als bedrijfsarts zodanig heeft versterkt dat een onoplosbaar conflict is ontstaan en het dienstverband voortijdig (eerder dan het overeengekomen einde per 16 augustus 2021) is geëindigd. Namens [gedaagde ] heeft zijn aansprakelijkheidsverzekeraar betwist dat [eiser] door diens optreden als bedrijfsarts schade heeft geleden.
3De vordering en de standpunten van partijen
3.1.
[eiser] vordert dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagde ] aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden door diens onrechtmatig handelen, althans doordat hij jegens hem is tekort geschoten in de naleving van zijn verplichtingen uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Ook vordert [eiser] dat [gedaagde ] wordt veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis aan hem een schadevergoeding van € 13.910,96 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2019 tot de voldoening. Verder vordert [eiser] dat [gedaagde ] wordt veroordeeld om aan hem € 2.416,98 aan buitengerechtelijke kosten te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 29 oktober 2019 althans vanaf 21 april 2021 tot de voldoening. Ten slotte vordert [eiser] dat [gedaagde ] wordt veroordeeld in de proces- en nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde ] jegens hem onrechtmatig althans in strijd met zijn verplichtingen uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gehandeld, in het bijzonder door in een cruciaal stadium - eind oktober/begin november 2019 - te voorkómen dat mediation werd ingezet om de spanningen in de arbeidsrelatie tussen hem en [werkgever] te verminderen. Hierdoor is volgens [eiser] het conflict met [werkgever] geëscaleerd, is zijn gezondheidstoestand verslechterd en heeft hij zijn arbeidsovereenkomst niet kunnen uitdienen. De schade bestaat volgens [eiser] in (een deel van) het inkomensverlies dat hij vanwege het voortijdige einde van de arbeidsovereenkomst heeft geleden, in de kosten van het inschakelen van verzekeringsarts [B] , alsmede in immaterieel nadeel dat hij heeft geleden doordat hij door toedoen van [gedaagde ] in zijn persoon en zijn rechten is aangetast.
3.3.
[gedaagde ] betwist de vordering. Hij meent jegens [eiser] niet onrechtmatig te hebben gehandeld, en niet te zijn tekort geschoten, door geen mediation te adviseren en een second opinion te ontraden. Ook ontbreekt volgens hem het causaal verband met de door [eiser] gestelde schade, omdat de arbeidsverhouding tussen [eiser] en [werkgever] al vóór 29 oktober 2019 zodanig was verstoord dat van een werkbare samenwerking geen sprake meer kon zijn. De point of no return was volgens [gedaagde ] al bereikt: [werkgever] had al een ontbindingsverzoek ingediend en zou voorafgaand aan de geplande zitting zeker niet tot mediation zijn overgegaan. Indien dat wél zou zijn gebeurd en mediation had tot een beëindiging van het dienstverband met wederzijdse instemming geleid, dan zou de arbeidsovereenkomst van partijen juist tegen een eerdere datum zijn geëindigd.
3.4.
[gedaagde ] heeft een voorwaardelijke incidentele vordering op grond van artikel 843a Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) ingesteld, strekkende tot het in het geding brengen door [eiser] van de opzeggingsbrief van [werkgever] van 25 september 2019, de processtukken in de kantonprocedure te Almere, de vaststellingsovereenkomst van augustus 2020 en de correspondentie die tussen [werkgever] en [eiser] over deze overeenkomst is gewisseld. [eiser] heeft deze stukken in dit geding niet overgelegd.
4De beoordeling van het geschil
Is de handelwijze van [gedaagde ] als bedrijfsarts onrechtmatig?
4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of [gedaagde ] gehouden is de schade te vergoeden die [eiser] heeft geleden doordat [gedaagde ] heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij als bedrijfsarts jegens hem had moeten betrachten. De kantonrechter neemt hierbij als uitgangspunt dat het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (RTG) te Amsterdam bij zijn beslissing van 15 februari 2021 heeft geoordeeld dat [gedaagde ] als bedrijfsarts had moeten meewerken aan de door [eiser] verzochte second opinion, dat hij ten onrechte niet naar mediation of conflictbemiddeling heeft verwezen, en dat hij zich buiten zijn vakgebied heeft begeven door [eiser] te adviseren over zijn rechtspositie. Naar het oordeel van het RTG heeft [gedaagde ] aldus niet als een redelijk bekwame bedrijfsarts gehandeld. Weliswaar is op zichzelf juist - zoals [gedaagde ] heeft betoogd - dat de civiele rechter zich, ook na een tuchtprocedure, een zelfstandig oordeel heeft te vormen over het handelen van de tot schadevergoeding aangesproken beroepsbeoefenaar, maar [gedaagde ] heeft niet onderbouwd waarom, en op welk onderdeel, de beoordeling van de kantonrechter zou moeten afwijken van de beoordeling door de tuchtrechter. [gedaagde ] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die niet ook al in de tuchtprocedure voorlagen. Onder de gegeven omstandigheden valt de civielrechtelijke maatstaf (van artikel 6:162 BW) die de kantonrechter ter beoordeling van de vordering van [eiser] moet aanleggen samen met die waaraan het RTG (ingevolge de Wet BIG) heeft getoetst. Daarom is, met de beslissing van het RTG van 15 februari 2021, de onrechtmatigheid van het handelen en nalaten van [gedaagde ] in dit geding gegeven. De gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen, zoals hierna (onder 5.1.), omschreven.
4.2.
De vraag, die met de aanvulling van de grondslag van de vordering nog is opgeworpen, te weten: of [gedaagde ] ook contractueel jegens [eiser] is tekort geschoten, behoeft geen beantwoording. [gedaagde ] heeft betwist dat tussen hem en [eiser] een geneeskundige behandelingsovereenkomst is gesloten, maar met het ontbreken van een dergelijke overeenkomst is, gelet op het bepaalde in artikel 7:464 BW (dat artikel 7:446 e.v. BW van overeenkomstige toepassing verklaart, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet), contractuele aansprakelijkheid van een bedrijfsarts niet zonder meer uitgesloten. Hoe dit ook zij, ook desgevraagd heeft de gemachtigde van [eiser] ter zitting niet kunnen aangeven waarin de eventuele contractuele toets in dit geval zou verschillen van de buiten-contractuele. Hieruit volgt dat hierna, bij de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding, zal worden uitgegaan van aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:162 BW.
Bestaat er een causaal verband met de gestelde materiële schade van [eiser] ?
4.3.
De kern van het verweer dat [gedaagde ] tegen de vordering in de hoofdzaak heeft gevoerd, ziet op de vraag of [eiser] door het onrechtmatig handelen of nalaten van de bedrijfsarts inkomensschade heeft geleden. De kantonrechter stelt hierbij voorop dat de drie klachten die het RTG gegrond heeft verklaard, en die dus in dit geding de onrechtmatigheid uitmaken nu de andere - door het RTG ongegrond verklaarde - klacht door [eiser] niet óók aan zijn vordering ten grondslag is gelegd, moeten worden gedateerd in de periode van 29 oktober 2019 (toen het spreekuurcontact plaatsvond) tot en met 6 november 2019 (toen de Probleemanalyse werd bijgesteld). In deze periode heeft het onrechtmatig handelen en nalaten van [gedaagde ] plaatsgevonden. Omdat zowel het niet meewerken aan een second opinion als het buiten zijn vakgebied treden door [gedaagde ] (zijnde de eerste respectievelijk vierde klacht in de tuchtprocedure) naar het oordeel van de kantonrechter geen rol hebben gespeeld bij de door [eiser] gestelde escalatie van het arbeidsconflict met [werkgever] , zal hierna - in lijn met het partijdebat - de verdere beoordeling worden toegespitst op het feit dat [gedaagde ] ten onrechte heeft nagelaten zich voor een herstel van de arbeidsverhouding in te spannen door geen mediation te adviseren. Hierbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat [eiser] toen al in het kader van de ontbindingsprocedure werd bijgestaan door een advocaat en hij voor het indienen van een second opinion niet van de bedrijfsarts afhankelijk was. Overigens héeft [eiser] het UWV verzocht om een deskundigenoordeel, zij het dat dit verzoek alleen zag op de re-integratie-inspanningen van [werkgever] , niet óók op het oordeel van [gedaagde ] over zijn arbeidsongeschiktheid. Hoe en waarom hij schade heeft geleden doordat [gedaagde ] zich buiten zijn vakgebied heeft begeven, is door [eiser] niet afzonderlijk onderbouwd. De aandacht richt zich daarom op de vraag of [eiser] materiële schade heeft geleden doordat [gedaagde ] eind oktober/begin november 2019 geen mediation heeft geadviseerd.
4.4.
De kantonrechter volgt het RTG in zijn oordeel (onder 5.5. tot en met 5.9. van de beslissing van 15 februari 2021) dat [gedaagde ] mediation (of een andere vorm van conflictbemiddeling) had moeten adviseren en dat de door [gedaagde ] aangevoerde redenen om dat niet te doen geen hout snijden. Dat inmiddels een datum voor de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek was bepaald, mocht [gedaagde ] niet doen afzien van dat advies, omdat de kantonprocedure vanwege mediation had kunnen worden aangehouden. De vraag die in dit geding voorligt is of [eiser] , wat zijn inkomen betreft, in een andere positie zou zijn komen te verkeren in het geval [gedaagde ] wél, zoals hij had moeten doen, mediation had geadviseerd. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
4.5.
Voorafgaand aan het moment dat [gedaagde ] (op 29 oktober 2019) met [eiser] het litigieuze spreekuurcontact had, heeft tussen [eiser] en zijn leidinggevende (op 24 september 2019) een heftige woordenwisseling plaatsgevonden, was hem daarna (op 25 september 2019) - amper een week na zijn indiensttreding - proeftijdontslag verleend, waren de besprekingen over een beëindigingsovereenkomst op niets uitgelopen, had [werkgever] zich tot een advocaat gewend en was - vanwege de nietigheid van het proeftijdbeding in de arbeidsovereenkomst - (op 21 oktober 2019) op de zogenoemde g-grond van artikel 7:669 lid 3 BW (verstoorde arbeidsverhouding) bij de kantonrechter te Almere een ontbindingsverzoek ingediend. Ofschoon derhalve - zoals het RTG terecht heeft geoordeeld - [gedaagde ] niet had mogen nalaten mediation te adviseren, was onder deze omstandigheden redelijkerwijs niet te verwachten dat de toenmalige gemachtigde van [werkgever] haar zou hebben geadviseerd om de procedure bij de kantonrechter aan te houden in afwachting van mediation, dat mediation tot een normalisering van de verhouding zou hebben geleid en over iets anders was gegaan dan over de condities waaronder de arbeidsovereenkomst vroegtijdig zou eindigen. De ervaring leert dat als de arbeidsverhouding zo kort na indiensttreding al op scherp is komen te staan, en van werkgeverskant is geconcludeerd dat sprake is van een mismatch, geen vruchtbare samenwerking meer mag worden verwacht en dat de werkgever tot niet meer of anders bereid is dan om de werknemer nog enige financiële compensatie te bieden. Die onderhandelingen hebben in dit geval ook plaatsgevonden maar hebben niet tot overeenstemming geleid, naar moet worden aangenomen omdat [werkgever] niet bereid was te betalen wat [eiser] verlangde.
4.6.
Anders dan [eiser] heeft betoogd, kan niet worden aangenomen dat door het optreden van [gedaagde ] het arbeidsconflict verder is geëscaleerd. Het conflict was voorafgaand aan het spreekuurcontact van 29 oktober 2019 al hoog opgelopen. Doordat het in dit stadium niet van mediation is gekomen, heeft de inmiddels gestarte kantonprocedure doorgang gevonden. Door de beschikking van de kantonrechter te Almere van 16 december 2019, waarbij het ontbindingsverzoek is afgewezen, lag de druk bij [werkgever] en heeft zij zich genoodzaakt gezien alsnog mediation in te zetten, teneinde het geschil met [eiser] te beëindigen. Dat deze mediation niet is gegaan over, althans niet heeft geleid tot een voortzetting van de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [werkgever] , was geen gevolg van een door de handelwijze van [gedaagde ] als bedrijfsarts in oktober/november 2019 ontstane verdere escalatie van het conflict. Veeleer moet ervan worden uitgegaan dat [eiser] door de voor hem gunstige beschikking van 16 december 2019 in een betere onderhandelingspositie is komen te verkeren en de arbeidsovereenkomst uiteindelijk is geëindigd onder voor hem betere condities, immers pas per 1 december 2020.
4.7.
Ook heeft de handelwijze van [gedaagde ] , eind oktober/begin november 2019, niet geleid tot een zodanige verslechtering van de gezondheidstoestand van [eiser] dat ervan moet worden uitgegaan dat hij meer inkomensschade heeft geleden dan hij zou hebben geleden als [gedaagde ] jegens hem wél de juiste zorg zou hebben betracht. [eiser] heeft, wat zijn psychische gezondheidstoestand betreft, verwezen naar het oordeel van psycholoog [A] van 27 oktober 2019 (kort vóór het litigieuze spreekuurcontact met [gedaagde ] ) en dat van verzekeringsarts [B] van 8 november 2019 (kort nadat [gedaagde ] de Probleemanalyse had bijgesteld). Beiden zijn van oordeel dat de gezondheidstoestand van [eiser] door het arbeidsconflict met [werkgever] was verslechterd en tot arbeidsongeschiktheid heeft geleid. [A] kon zich niet uitlaten over de impact die het optreden van [gedaagde ] op de psychische gezondheidstoestand van [eiser] had, omdat deze toen nog niet met [gedaagde ] had kennisgemaakt. Volgens [B] was de door hem bij [eiser] geziene agitatie over het optreden van de bedrijfsarts (naast die over wat hem op zijn werk was overkomen) zodanig dat verwacht mocht worden dat hij door toedoen van [gedaagde ] één tot drie maanden langer arbeidsongeschikt zou blijven. Nu [eiser] tot 1 december 2020 door [werkgever] is doorbetaald, is daarom van inkomensschade ten gevolge van het onrechtmatig handelen en nalaten van [gedaagde ] geen sprake geweest. Dit deel van de vordering wordt afgewezen.
4.8.
Ook de kosten die [eiser] heeft gemaakt ter verkrijging van het oordeel van verzekeringsarts [B] komen niet voor vergoeding in aanmerking. [eiser] heeft zich destijds tot [B] gewend teneinde het oordeel van [gedaagde ] over zijn gezondheidstoestand en de verwachte duur van de arbeidsongeschiktheid aan te tasten. Dat aspect van het verwijt dat [eiser] aan [gedaagde ] omtrent zijn optreden als bedrijfsarts maakt, staat evenwel los van het onrechtmatig handelen of nalaten dat onderwerp is van dit geding. De bedoelde kosten zijn daarom niet gemaakt ter vaststelling van schade of aansprakelijkheid.
Is de incidentele vordering van [gedaagde ] toewijsbaar?
4.9.
Nu de materiële schadevergoeding van [eiser] wordt afgewezen, heeft [gedaagde ] geen belang bij zijn incidentele vordering tot het verstrekken van stukken. Deze verlangde hij immers om zich te kunnen verweren tegen dat deel van de vordering. De kantonrechter ziet aanleiding de proceskosten in het incident te compenseren, in die zin dat beide partijen de eigen kosten van het incident dragen.
Moet [gedaagde ] smartengeld aan [eiser] betalen?
4.10.
Resteert de vraag of [gedaagde ] tot betaling van een immateriële schadevergoeding gehouden is. De kantonrechter beantwoordt deze vraag bevestigend. Het rapport van verzekeringsarts [B] geeft voldoende onderbouwing voor het standpunt van [eiser] dat - ook - door het onrechtmatige optreden van [gedaagde ] als bedrijfsarts geestelijk letsel is ontstaan, en wel in de vorm van een depressie. Dat [eiser] mogelijk eerder bekend was met een - dergelijke - psychische aandoening, staat er niet aan in de weg dat aan het bepaalde in artikel 6:106, aanhef en onder b BW (‘aantasting in de persoon’) is voldaan, nu kennelijk sprake is geweest van een verslechtering van de psychische gesteldheid van [eiser] . Overigens biedt ook de omstandigheid dat [eiser] anderszins in zijn persoonlijkheidsrechten is aangetast grondslag voor toewijzing van smartengeld. Door de handelwijze van [gedaagde ] is [eiser] , op een moment dat hij zich vanwege het arbeidsconflict met [werkgever] en zijn ziekmelding in een uiterst precaire situatie bevond en sterk afhankelijk was van de zorg van de bedrijfsarts, in zijn persoon aangetast doordat [gedaagde ] zijn recht op een zorgvuldige bejegening heeft geschonden. Daardoor is zijn vertrouwen in de rechtstaat geschonden. Smartengeld heeft dan mede de functie om dat vertrouwen enigszins te herstellen. [eiser] heeft een tuchtrechtelijke procedure moeten starten om vastgesteld te zien dat [gedaagde ] jegens hem niet de zorg heeft betracht die van hem verwacht had mogen worden. In het onderhavige geding heeft [gedaagde ] er, ter zitting van 5 juni 2023, blijk van gegeven hiervan nog altijd niet doordrongen te zijn. De hem door het RTG opgelegde maatregel heeft dus - opnieuw, na eerdere berisping - geen effect gehad. De kantonrechter bepaalt de immateriële schadevergoeding billijkheidshalve op € 750,--. De wettelijke rente hierover wordt toegewezen vanaf 6 mei 2021, toen [gedaagde ] aansprakelijk is gesteld.
Is de nevenvordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar?
4.11.
[eiser] heeft ten slotte gevorderd dat [gedaagde ] wordt veroordeeld om aan hem buitengerechtelijke incassokosten te vergoeden. Deze nevenvordering deelt het lot van de vordering tot vergoeding van materiële schade. De werkzaamheden die de gemachtigde van [eiser] voorafgaand aan deze procedure heeft verricht waren gericht op het buiten rechte incasseren van een vergoeding van materiële schade, op welke vergoeding hij op grond van hetgeen hierboven is overwegen geen recht heeft. De incassoactiviteiten van de gemachtigde hebben zich niet gericht op de verkrijging van een immateriële schadevergoeding.
Compensatie van de proces- en nakosten
4.12.
Net als in het incident, is er in de hoofdzaak reden om de proceskosten te compenseren, in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt. Partijen zijn over en weer in het ongelijk gesteld. De door [eiser] gevorderde nakosten worden toegewezen, zoals hierna omschreven.ECLI:NL:RBMNE:2023:4418