Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof ´s Hertogenbosch 181212 letsel politieagent bij aanhouding automobilist

Hof ´s Hertogenbosch 181212 letsel politieagent bij aanhouding automobilist 
4. De beoordeling 

4.1.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. De rechtbank heeft in het vonnis van 22 september 2010 vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten. 

4.1.2.[geintimeerde sub 1.] is politieambtenaar in dienst van de KLPD. Hij was op 22 oktober 2008 belast met het toezicht op het vervoer van supporters bij een voetbalwedstrijd tussen PSV en Olympic Marseille. [geintimeerde sub 1.] had na afloop van de wedstrijd van een collega een melding gekregen dat er een dronken persoon op de parkeerplaats zou rijden. Hij zag vervolgens [appellant] achter het stuur in een auto zitten. Hij verdacht hem van rijden onder invloed en sommeerde hem de motor van de auto uit te zetten en de sleutels uit het contact te halen. [appellant] weigerde aan dat bevel te voldoen en is weggereden. 

4.1.3.[geintimeerde sub 1.] is bij dit incident gewond geraakt. Hij is gevallen en heeft letsel aan zijn schouder opgelopen. Het rechter AC-gewricht was uit de kom en het schouderkapsel is gescheurd. Volgens een verklaring van de fysiotherapeut [fysiotherapeut] van 22 mei 2009 was er een blijvende lichte standafwijking van het AC-gewricht, een blijvende bewegingsafhankelijke crepitatie en een lichte verzwakking van de monnikskapspier. [geintimeerde sub 1.] was 100% arbeidsongeschikt van 23 oktober 2008 tot en met 25 november 2008. Daarna volgde een periode van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid tot en met 31 januari 2009. Vanaf 26 november 2008 tot 2 februari 2009 heeft [geintimeerde sub 1.] slechts parttime en op therapeutische basis arbeid kunnen verrichten. Vanaf 2 februari 2009 was hij weer inzetbaar voor zijn eigen werk. 

4.1.4.[appellant] is bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 april 2009 op tegenspraak veroordeeld voor poging tot zware mishandeling tot een werkstraf voor de duur van 140 uren subsidiair 70 dagen hechtenis met aftrek en een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. [geintimeerde sub 1.] had zich gesteld als benadeelde partij. [appellant] is veroordeeld tot betaling aan [geintimeerde sub 1.] van een bedrag van € 759,84 ter zake van immateriële schade en eigen risico huisarts (respectievelijk € 750,- en € 9,84). [appellant] is veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij, tot dat moment begroot op nihil. Het deel van de vordering ter zake kosten rechtsbijstand is afgewezen. [geintimeerde sub 1.] is niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering ter zake van verlies van zelfwerkzaamheid en ter zake van de kosten voor fysiotherapie. Tegen dit vonnis heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld. 

4.2.1.[geintimeerde sub 1.] en de KLPD hebben bij dagvaarding van 9 april 2010 een vordering aanhangig gemaakt tegen [appellant]. Zij vorderden een verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor de door hen geleden schade als gevolg van de gebeurtenis op 22 oktober 2008. [geintimeerde sub 1.] vorderde een bedrag aan schadevergoeding van € 7.621,66, welk bedrag bestond uit immateriële schade, kosten van fysiotherapie, manuele therapie en niet vergoede therapieën, verlies zelfwerkzaamheid, gederfde onregelmatigheidstoeslagen, kosten eigen bijdrage en kledingschade en kosten rechtsbijstand zitting van 24 maart 2009. De KLPD vorderde een bedrag van € 4.735,99 wegens netto loonschade. Zowel [geintimeerde sub 1.] als de KLPD vorderden vergoeding van wettelijke rente en van de buitengerechtelijke kosten berekend overeenkomstig Voorwerk II. 

4.2.2.Nadat de rechtbank een comparitie van partijen had gehouden, waarbij [geintimeerde sub 1.] zijn vordering voor wat betreft de kosten van fysiotherapie had verlaagd, heeft de rechtbank de vordering van [geintimeerde sub 1.] toegewezen tot een bedrag van € 1.358,80 - welk bedrag bestaat uit een bedrag van € 750,- voor immateriële schade en een bedrag van € 608,80 voor fysiotherapie, manuele therapie en overige therapie - met rente vanaf 22 oktober 2008, en [geintimeerde sub 1.]s vorderingen voor het overige afgewezen. De rechtbank heeft de vordering van de KLPD voor het bedrag van € 4.735,99 toegewezen, met de wettelijke rente daarover vanaf 22 oktober 2008. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten heeft de rechtbank afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van [geintimeerde sub 1.] en de KLPD. 

4.3.1.De rechtbank heeft in het vonnis overwogen dat het verweer van [appellant] dat er geen causaal verband is tussen de door [geintimeerde sub 1.] geleden schade en de gestelde onrechtmatigheid niet kan slagen, omdat [appellant] in het geheel heeft nagelaten zijn stelling te onderbouwen. Tegen deze overweging is de eerste grief gericht. Volgens [appellant] staat op grond van het strafvonnis wel vast dat hij onrechtmatig heeft gehandeld, maar toont 
[geintimeerde sub 1.] niet aan dat de door [appellant] verrichte handelingen/gedragingen hebben geleid tot de door hem vermeend geleden schade. 

4.3.2.[geintimeerde sub 1.] heeft met betrekking tot het voorval op 22 oktober 2008 het volgende gesteld. In een poging te voorkomen dat een gevaarlijke situatie zou ontstaan, omdat [geintimeerde sub 1.] [appellant] verdacht van rijden onder invloed, heeft [geintimeerde sub 1.] zijn rechterarm door het geopende portierraam gestoken, voor [appellant] langs, om te trachten de sleutel van de auto uit het contact te halen. Terwijl [geintimeerde sub 1.] daarmee bezig was, gaf [appellant] vol gas en reed weg. [geintimeerde sub 1.] is met zijn rechterarm in de auto blijven haken en meegesleurd. Hij moest meerennen, maar slaagde erin zich los te maken, waarbij hij ernstig ten val is gekomen en zwaar letsel heeft opgelopen aan zijn rechter schouder. 

4.3.3.[appellant] heeft in de conclusie van antwoord ontkend dat [geintimeerde sub 1.] zijn arm binnen het raam hield, althans dat dat voor hem waarneembaar was. Er was op dat moment volgens hem een complete nachtelijke duisternis. In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat hij [geintimeerde sub 1.] heeft mishandeld en dat niet is komen vast te staan waardoor [geintimeerde sub 1.] ten val is gekomen. Zelfs als [geintimeerde sub 1.] met zijn arm in het voertuig in de richting van het contact is gegaan, is onduidelijk waarom hij zijn arm niet uit het voertuig haalde toen [appellant] wegreed, zo stelt [appellant]. 

4.3.4.Het hof overweegt als volgt. 
Uit het proces-verbaal van de politie blijkt dat [geintimeerde sub 1.] bij zijn aangifte heeft verklaard: 
Ik zag echter dat hij de sleutel niet uit het contact haalde waarop ik besloot om dit zelf te doen. Ik bracht mijn rechterarm vervolgens in het voertuig in de richting van het contact. Ik voelde dat de man weg reed terwijl ik met mijn rechterarm in het voertuig hing. Ik hoorde dat de man met piepende banden weg reed. Ik zag en voelde dat de man naar links stuurde. Ik moest hierdoor meenrennen anders zouden mijn benen onder de achterwielen zijn gekomen. Ik denk dat de man met een snelheid van naar schatting dertig á veertig kilometer reed doch ik durfde niet los te laten. Op een recht stuk weg heb ik mij losgelaten en viel met een harde klap op de grond. 
[collega A.] en [collega B.], collega’s van [geintimeerde sub 1.], hebben volgens het proces-verbaal van de politie verklaard dat zij hoorden dat [geintimeerde sub 1.] tegen de bestuurder zei dat hij zijn motor moest afzetten en [collega A.] had de indruk dat hij daaraan geen gevolg gaf. Zij zagen vervolgens dat [geintimeerde sub 1.] met zijn rechterarm via het geopende portierraam in de auto reikte. Daarna zagen zij dat de auto begon te rijden en dat [geintimeerde sub 1.] werd meegesleurd, dat [geintimeerde sub 1.] enkele meters meerende met de auto en vervolgens na enkele meters ten val kwam. 
[collega C.], [collega D.] en [collega E.], eveneens collega’s van [geintimeerde sub 1.], hebben volgens het proces-verbaal van de politie verklaard dat zij hebben gezien dat collega’s een gesprek hadden met een bestuurder, dat die bestuurder opeens vol gas gaf en wegreed en dat een van de geüniformeerde collega’s tegen de grond viel. 
Het hof is van oordeel dat deze verklaringen door [appellant] niet gemotiveerd zijn weersproken. Met deze verklaringen acht het hof de door [geintimeerde sub 1.] beschreven gang van zaken bewezen. Dat [appellant] vanwege duisternis niet heeft kunnen waarnemen dat [geintimeerde sub 1.] zijn arm naar binnen stak is volkomen onwaarschijnlijk, ook al omdat anderen van een grotere afstand dat wel hebben kunnen zien. Het hof verwerpt die stelling daarom. Door hard weg te rijden terwijl [geintimeerde sub 1.] zijn arm in de auto had gestoken, heeft [appellant] onrechtmatig en gevaarzettend gehandeld tegenover [geintimeerde sub 1.]. Het hof acht, gezien de omschreven toedracht en het door [geintimeerde sub 1.] geleden letsel, ook het causaal verband tussen de onrechtmatige daad van [appellant] en de schade bewezen. [appellant] heeft niets gesteld wat tot een ander oordeel zou kunnen leiden.Zijn in algemene termen gestelde bewijsaanbod zal het hof daarom passeren. 
De rechtbank heeft in de overwegingen 4.4 tot en met 4.7 het beroep van [appellant] op eigen schuld van [geintimeerde sub 1.] verworpen. [appellant] heeft hiertegen geen grief aangevoerd. Voor zover [appellant] zich toch alsnog op eigen schuld van [geintimeerde sub 1.] heeft willen beroepen met zijn stelling dat onbekend is waarom [geintimeerde sub 1.] zijn arm niet uit de auto heeft gehaald, stuit dat betoog hierop af. Overigens blijkt uit de in het politieproces-verbaal opgenomen verklaring van [geintimeerde sub 1.] voldoende waarom hij zijn arm aanvankelijk niet uit de auto kon halen: door de wijze van sturen van [appellant] bestond er gevaar dat hij in dat geval zou worden overreden. 

4.3.5.De conclusie is dat de eerste grief faalt. 

4.4.1.De grieven II en IV zal het hof samen behandelen. Beide grieven betreffen het leerstuk van het gezag van gewijsde. 

4.4.2.De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.10 overwogen dat de rechtbank in de strafprocedure definitief heeft beslist over de immateriële schade van [geintimeerde sub 1.] en deze heeft vastgesteld op € 750.--. De rechtbank stelde vast dat dat vonnis gezag van gewijsde heeft. De rechtbank overweeg vervolgens dat zij, aangezien [appellant] geen beroep heeft gedaan op het gezag van gewijsde, conform het bepaalde in artikel 263 lid 3 Rv de vordering betreffende de immateriële schade opnieuw diende te beoordelen en stelde zij de hoogte daarvan vast op € 1.500,--. Grief II is tegen deze overweging gericht. 

4.4.3.De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.21 overwogen dat de rechtbank in de strafprocedure de door [geintimeerde sub 1.] gevorderde kosten van rechtsbijstand heeft afgewezen en dat dat vonnis gezag van gewijsde heeft. Vervolgens overwoog de rechtbank dat zij, aangezien [appellant] daarop geen beroep heeft gedaan, ook die vordering opnieuw diende te beoordelen. De rechtbank wees de vordering af omdat de vordering niet was onderbouwd. Tegen dat oordeel is grief IV gericht. 

4.4.4.[appellant] doet in hoger beroep alsnog een beroep op het bepaalde in artikel 236 lid 1 Rv. 

4.4.5.Het hof stelt allereerst vast dat [appellant] bij grief IV geen belang heeft, nu de rechtbank de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten heeft afgewezen. Of de rechtbank al dan niet rekening hield met het gezag van gewijsde van het vonnis van de strafrechter doet dus niet ter zake. 

4.4.6.Aan grief II ligt het standpunt ten grondslag dat het [geintimeerde sub 1.] op grond van artikel 236 Rv. niet meer toegestaan zou zijn enig aanvullend bedrag ter zake van immateriële schade te eisen, naast het door hem gevorderde en door de strafkamer van de rechtbank toegewezen bedrag. Dat uitgangspunt is onjuist. Gesteld noch gebleken is immers dat [geintimeerde sub 1.] bij de strafkamer van de rechtbank als benadeelde partij een hoger bedrag dan € 750,-- bij wijze van vergoeding van immateriële schade heeft gevorderd, gebleken is uitsluitend dat het gevorderde bedrag is toegewezen, niet dat enig deel van de vordering is afgewezen. De strafkamer heeft dus geen uitspraak gedaan over de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende schade, zij heeft uitsluitend een uitspraak gedaan over het gevorderde. Artikel 236 Rv. staat dan ook aan het indienen van een aanvullende eis op basis van hetzelfde feitencomplex niet in de weg. Grief II faalt dus. 

4.5.1.Grief III is gericht tegen de overweging dat de vordering voor fysiotherapie, manuele therapie en niet vergoede therapie onvoldoende zijn weersproken. Volgens [appellant] heeft [geintimeerde sub 1.] deze schade niet voldoende gemotiveerd gesteld en niet deugdelijk onderbouwd. 

4.5.2.Ook deze grief verwerpt het hof. Uit de door van Tiel overgelegde verklaring van zijn huisarts [huisarts] van 19 maart 2009, waarin staat dat fysiotherapie voor de klachten aan de schouder op dat moment nog geïndiceerd zijn, het schrijven van Achmea van 6 januari 2009, waarin staat vermeld dat [geintimeerde sub 1.] revalidatie en therapie ondergaat en de “Bijstelling plan van aanpak WIA” van het UWV d.d. 2 februari 2009, waarin staat dat [geintimeerde sub 1.] op dat moment nog 1 x per week fysiotherapie had, blijkt voldoende dat [geintimeerde sub 1.] gedurende lange tijd fysiotherapie nodig had, ook na 24 december 2008. Het hof acht ook aannemelijk dat de manuele therapie in causaal verband staat met de door [geintimeerde sub 1.] op 22 oktober 2008 opgelopen verwonding. [geintimeerde sub 1.] heeft een en ander ook nader toegelicht bij de comparitie. [appellant] heeft wel gesteld dat het mogelijk is dat [geintimeerde sub 1.] tussen 24 december 2008 en 8 april 2009 iets is overkomen waardoor hij vanaf 8 april 2009 weer een aantal behandelingen nodig heeft gehad, maar hij heeft die stelling op geen enkele manier concreet gemaakt, laat staan onderbouwd. Het verweer van [appellant] is dus onvoldoende gemotiveerd. 

4.6.1.De vijfde grief betreft de toewijzing van de vordering van de KLPD. [appellant] wijst erop dat de KLPD zijn vordering heeft gebaseerd op een schadeberekening van Loyalis, waarin wordt uitgegaan van 8 dagen volledige arbeidsongeschiktheid in november 2008 en volledige arbeidsongeschiktheid in december 2008 en januari 2009, hetgeen leidde tot een vordering van € 4.735,99. Uit een brief van het hoofd van de dienst Spoorwegpolitie van 4 maart 2010 blijkt echter volgens [appellant] dat [geintimeerde sub 1.] van 23 oktober 2008 tot en met 25 november 2008 volledig arbeidsongeschikt was en vervolgens respectievelijk 15 uur, 22,8 uur, 27,5 uur en 36 uur per week kon werken, tot hij vanaf 1 februari 2009 volledig arbeidsgeschikt was. 

4.6.2.De KLPD heeft gesteld dat zij in de inleidende dagvaarding is uitgegaan van een schadebedrag van € 4.735,99, welk bedrag was gebaseerd op de door [appellant] genoemde berekening van Loyalis, maar dat zij haar vordering achteraf onjuist en te laag heeft berekend, nu Loyalis per abuis is uitgegaan van een eerste verzuimdag van 23 november 2008 in plaats van 23 oktober 2008. De berekening van Loyalis had feitelijk moeten uitkomen op een bedrag van € 6.652,19 netto. 

4.6.3.De KLPD stelt dat de werkzaamheden die [geintimeerde sub 1.] heeft verricht tussen 26 november 2008 en 2 februari 2009 uitsluitend activiteiten betroffen in het kader van reïntegratie. [geintimeerde sub 1.] was in die periode niet inzetbaar voor zijn eigen werk, eerste man in de executieve/buitendienst, maar werkte op therapeutische basis. Die werkzaamheden hadden voor de KLPD geen loonwaarde, zo stelt zij. 

4.6.4. Voor het geval ervan zou moeten worden uitgegaan dat de werkzaamheden van [geintimeerde sub 1.] in de periode van 26 november 2008 tot 2 februari 2009 wel enige waarde voor de KLPD vertegenwoordigden, heeft de KLPD een nieuwe berekening opgemaakt, waarbij zij de reïntegratiewerkzaamheden van [geintimeerde sub 1.] in aanmerking heeft genomen alsof de verrichte werkzaamheden een loonwaarde hebben gelijk aan het door hem verdiende salaris. Deze berekening komt uit op een bedrag van € 4.966,78. 

4.6.5.[appellant] heeft op deze stelling en de nieuwe berekening nog niet kunnen reageren. Het hof zal hem daartoe in de gelegenheid stellen. [appellant] zal een akte mogen nemen. Tot dat moment houdt het hof zijn oordeel over de grief aan. 

4.7.De slotsom is dat de grieven I tot en met IV, die zijn gericht tegen het vonnis voor zover dat het geschil met [geintimeerde sub 1.] betreft, falen. Het vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd. Voor het overige wordt iedere beslissing aangehouden. LJN BY7077