Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 090408 aanval door TBS-er; Staat (OvJ) niet aansprakelijk jegens psy. verpleegkundige

Rb Den Haag 090408 aanval door TBS-er; Staat (OvJ) niet aansprakelijk jegens psychiatrisch verpleegkundige
2.1. [Eiser] is psychiatrisch verpleegkundige van beroep. In 1999 en 2000 werkte hij bij de [stichting voor geestelijke gezondheidszorg in plaats 1] als begeleider van onder meer [X].

2.2. Op 9 januari 2001 was [eiser] met de pont over [water] in [plaats 1] op weg naar zijn werk. Op een gegeven moment werd hij aangesproken door [X]. Na een kort gesprek sloeg [X] [eiser] met kracht op het hoofd en stak hij hem meerdere malen met een mes, met name in de nekstreek. [Eiser] raakte hierdoor ernstig gewond.

2.3. [X] was in 1991 door de rechtbank [plaats 1] voor poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden en ter beschikking stelling met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna ook: TBS). De maatregel TBS met verpleging van overheidswege is met ingang van 2 december 1991 ten uitvoer gelegd. [X] is op die datum opgenomen in de forensisch psychiatrische kliniek van ziekenhuis [forensisch psychiatrische kliniek] in [plaats 2].

2.4. Op 16 juni 1997 is [X] in het kader van zijn resocialisatie en proefverlof overgeplaatst naar het [sociaal psychiatrisch diensten centrum] in [plaats 1].

2.5. Op 28 juni 1999 is door de rechtbank te [plaats 1] de TBS met één jaar verlengd, waarbij tevens werd bepaald dat de verpleging van overheidswege voorwaardelijk werd beëindigd. De voorwaarden hielden onder meer in dat [X] zich diende te houden aan de wekelijkse afspraken bij de Stichting Reclassering Nederland (hierna te noemen: de Reclassering) en aan de afspraken met de behandelaars van het [sociaal psychiatrisch diensten centrum]. (...)

2.14. Op 29 november 2000 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank [plaats 1] de hervatting van de verpleging van overheidswege van [X] zal bevelen. De behandeling van de vordering is door de rechtbank bepaald op 12 december 2000. (...)

2.17. [X] is niet verschenen op de zitting van 12 december 2000 van de rechtbank te [plaats 1]. De rechtbank heeft de oproeping nietig verklaard, omdat er zich geen akte van betekening in het dossier bevond. De behandeling van de vordering is door de rechtbank nader bepaald op 14 februari 2001. Op laatstgenoemde datum heeft de rechtbank de ter beschikking stelling van [X] met twee jaar verlengd en heeft zij de hervatting van de verpleging van overheidswege bevolen.

2.18. Op 17 oktober 2001 heeft de rechtbank te [plaats 1] [X] - na rapportage door het Pieter Baan Centrum (PBC) te Utrecht - veroordeeld onder andere ter zake van poging doodslag en zware mishandeling van [eiser]. De rechtbank heeft [X] een gevangenisstraf van twee jaar opgelegd en daarnaast de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.

2.19. [Eiser] heeft door het voorval een ernstige hersenkneuzing opgelopen met als gevolg verlammingsverschijnselen aan de rechterzijde (arm en been) en meerdere snijwonden in zijn hals en achter zijn oor. Hij is meerdere malen geopereerd en heeft enkele maanden in het ziekenhuis gelegen en in een revalidatiecentrum doorgebracht. Er is sprake van blijvende neurologische schade met beperkingen op het gebied van sporten, autorijden, beperktheid bij het gebruik van handen en voeten, met name rechts, gevoelloosheid aan de linkerzijde van het lichaam, veel hoofdpijn, beperkingen in het draaien van het hoofd, sexueel disfunctioneren en duizeligheid. [Eiser] was op het moment van het voorval 51 jaar oud.

2.20. Het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft [eiser] in verband met het door [X] gepleegde feit een vergoeding toegekend van € 833,00 voor materiële schade en € 4.538,00 voor immateriële schade.

2.21. Ten behoeve van deze procedure heeft de rechtbank op verzoek van de advocaat van [eiser] een voorlopig deskundigenbericht gelast. De heer [C], psychiater en vast gerechtelijk deskundige, heeft op 13 juli 2006 gerapporteerd.

2.22. Bij brief van 4 februari 2002 heeft de toenmalige raadsvrouwe van [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld. De Staat heeft aansprakelijkheid afgewezen. (...)

4.2.1. De rechtbank vindt het belangrijk allereerst op te merken dat de gebeurtenissen van 9 januari 2001 voor [eiser] verschrikkelijk moeten zijn geweest en dat hij de gevolgen daarvan tot de dag van vandaag en waarschijnlijk de rest van zijn leven zal blijven ondervinden.

4.2.2. Bij de beoordeling van de vorderingen van [eiser] stelt de rechtbank het volgende voorop. De door [eiser] geleden schade is in de eerste plaats een direct gevolg van het onrechtmatig handelen van [X]. [X] is in ieder geval zelf aansprakelijk voor de door hem jegens [eiser] berokkende schade. De vraag die in deze procedure aan de orde is, is of de Staat naast [X] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade.

Onrechtmatig handelen Staat
4.2.3. Ter beoordeling aan de rechtbank is of het handelen van de Staat gezien de toen bekende feiten en omstandigheden onrechtmatig jegens [eiser] is geweest. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat op grond van de wettelijke bepalingen de officier van justitie belast is met het toezicht op de naleving van de voorwaarden en het algemeen toezicht bij de Minister berust.

4.2.4. Op het moment van het voorval was aan [X] TBS met voorwaarden opgelegd. In verband met overtreding van de voorwaarden heeft de Reclassering de officier van justitie geadviseerd tot omzetting van de TBS met voorwaarden naar een TBS met dwangverpleging en tot inbewaringstelling van [X]. De officier van justitie heeft vervolgens een vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege gedaan bij de rechtbank te [plaats 1]. De officier van justitie heeft niet besloten tot (signalering ter) aanhouding van [X].

4.2.5. Indien komt vast te staan dat onmiddellijk ingrijpen van de officier van justitie - gezien het op grond van de feiten en omstandigheden onaanvaardbaar grote risico dat was ontstaan - niet had mogen uitblijven is sprake van onzorgvuldigheid die moet leiden tot aansprakelijkheid van de Staat. De handelwijze van de officier van justitie is niet reeds onrechtmatig enkel omdat achteraf is gebleken dat [X] door het voorval op 9 januari 2001 toch een gevaar heeft gevormd.

4.2.6. Uit de rapportages van de Reclassering van 23 november 2000 en 6 december 2000, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 2.13 en 2.15, komt duidelijk naar voren dat er in het najaar van 2000 zorgen over de situatie van [X] zijn ontstaan. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake was van een onaanvaardbaar risico dat onmiddellijk ingrijpen van een officier van justitie vergde neemt de rechtbank het navolgende in aanmerking.

4.2.7. Ten tijde van het voorval liep de TBS van [X] reeds ongeveer negen jaar. Anderhalf jaar eerder was de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigd en werd de TBS telkens met één jaar verlengd. De voorwaarden bij de TBS werden in juni 2000 versoepeld in die zin dat [X] zich niet meer iedere week bij de Reclassering hoefde te melden, doch tot 29 augustus 2000 iedere twee weken en daarna iedere 4 weken. [X] heeft zich eerder onttrokken aan het toezicht van de Reclassering, maar hij bleef steeds begeleidbaar vanuit [stichting voor geestelijke gezondheidszorg in plaats 1]. De Reclassering heeft in deze omstandigheid toen geen reden gezien het toezicht aan de officier van justitie te retourneren.

4.2.8. Uit de rapporten van de Reclassering van 23 november 2000 en 6 december 2000 volgt dat het recidivegevaar zich vooral zou kunnen manifesteren in de mogelijkheid dat [X] psychotisch decompenseert. In het rapport 23 november 2000 is te lezen dat de gesprekken met [X] steeds redelijk normaal zijn blijven verlopen. Op 17 oktober 2000 verliep het gesprek bij de Reclassering normaal en kwam [X] adequaat over. De Reclassering concludeert dat het gesprek van 14 november 2000 verliep in een ontspannen sfeer. Er was geen sprake van boosheid en in het laatste gesprek was [X] afwisselend afwerend en coöperatief.

4.2.9. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals blijkt uit de rapportage van 6 december 2000, waarin wordt verwezen naar de rapportage van de [forensisch psychiatrische kliniek] uit 1997, het toestandbeeld van [X] bij het stoppen van de medicatie langzaam verandert. Hoewel de officier van justitie ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid dat [X] opgehouden was met het innemen van zijn medicatie, mocht hij er daarom van uitgaan dat de toestand van [X] slechts langzaam zou veranderen nadat hij was gestopt. Dit is met name het geval nu niet was gebleken dat er al sprake was van enige psychotische decompensatie.

4.2.10. Daarnaast is - blijkens de berichtgeving door de wijkagent - ook uit de omgeving van [X] geen bericht gekomen dat er problemen waren in november en december 2000.

4.2.11. Dit alles overziend is de rechtbank van oordeel dat er weliswaar sprake was van een toename van het aantal potentiële risicofactoren voor het plegen van een agressief delict door [X], maar dat er op dat moment onvoldoende concrete aanwijzingen waren dat deze risico's zich ook daadwerkelijk op korte termijn zouden verwezenlijken. Van een onaanvaardbaar risico dat [X] een gevaar voor de persoon of de goederen van anderen vormde, is aldus niet gebleken. De beslissing van de officier van justitie om een vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege te doen, maar niet te beslissen tot onmiddellijke aanhouding van [X], acht de rechtbank dan ook niet onrechtmatig.

4.2.12. Het feit dat [X] niet op de zitting van 12 december 2000 verscheen maakt dit oordeel niet anders. Niet gebleken is dat hij op de hoogte was van deze zitting en er waren geen signalen dat de situatie van [X] daadwerkelijk aan het verslechteren was. Dat de behandelend officier van justitie feitelijk pas op 9 januari 2001 hoorde dat op de zitting van 12 december 2000 de vordering niet inhoudelijk was behandeld leidt om dezelfde reden evenmin tot een ander oordeel.

4.2.13. Het standpunt van [eiser] dat het tegenstrijdig is dat de officier van justitie wel een vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege heeft gedaan, maar niet heeft beslist tot aanhouding deelt de rechtbank niet. Aan de vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege ligt niet dezelfde maatstaf ten grondslag als aan de beslissing tot aanhouding. Immers, het overtreden van de voorwaarden van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege is reden om een vordering te doen (vgl. artikel 38k Wetboek van Strafrecht). Ingevolge artikel 5091 Sv kan de officier van justitie de aanhouding bevelen. Hij hoeft daartoe dus niet over te gaan.

4.2.14. De omstandigheid dat de Reclassering zowel in het rapport van 23 november 2000 als in het rapport van 6 december 2000 heeft verzocht om [X] in bewaring te stellen leidt niet tot een andere conclusie. [Eiser] trekt uit deze verzoeken de conclusie dat de Reclassering kennelijk van mening was dat er sprake was van een acuut recidiverisico. De officier van justitie heeft de rapporten niet zo opgevat en heeft dat naar het oordeel van de rechtbank ook niet hoeven doen. De bevoegdheid tot het nemen van de beslissing om iemand aan te houden ligt bij de officier van justitie, die daarin steeds een eigen afweging heeft te maken. De officier van justitie is daarbij ook niet verplicht het advies van de Reclassering te volgen.

4.2.15. Ook uit het rapport van de deskundige [C] blijken geen omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden. (...)

Vergoeding van onevenredig geleden schade
4.2.18. [Eiser] heeft subsidiair een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel op grond waarvan 'onevenredig' geleden schade dient te worden gecompenseerd. Het leerstuk van onevenredige schade past bij op zichzelf rechtmatig optreden van de overheid dat tot redelijkerwijs voorzienbaar gevolg heeft dat derden daardoor schade lijden waardoor zij in vergelijking met andere burgers of instellingen onevenredig worden getroffen (vgl. HR 28 mei 2004, NJ 2006, 430).

4.2.19. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep van [eiser] niet slaagt. De rechtbank heeft in het voorgaande overwogen dat er onvoldoende feitelijke aanwijzingen waren dat [X] kort voor januari 2001 daadwerkelijk psychotisch was of aan het decompenseren was en er geen sprake was van een onaanvaardbaar groot risico dat [X] een gevaar voor de persoon of de goederen van anderen vormde. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de mogelijkheid dat [X] een ander schade zou toebrengen bij de beslissing om niet tot aanhouding over te gaan, niet is voorzien en in redelijkheid ook niet had behoren te zijn voorzien.

4.2.20. De enkele omstandigheid dat [X] zich heeft kunnen misdragen ten opzichte van [eiser] doordat hij niet was aangehouden, is niet voldoende om te oordelen dat de schade in zodanig verband staat met de beslissing van de officier van justitie dat deze schade als gevolg daarvan aan de Staat moet worden toegerekend. De rechtbank wijst er nogmaals op dat de schade niet een rechtstreeks gevolg is van de beslissing van de officier van justitie, maar van het handelen van [X].

4.2.21. Tenslotte neemt de rechtbank in aanmerking dat inherent aan het leerstuk van onevenredige schade is dat er sprake is van een groep burgers of instellingen die een specifieke kans op schade als gevolg van het overheidshandelen hebben en daarmee in een andere positie verkeren ten opzichte van de overige burgers of instellingen. [Eiser] heeft aan zijn vordering evenwel niet ten grondslag gelegd dat juist hij als voormalig begeleider van [X] een groter risico liep om ten prooi te vallen aan [X] en dat hij dus valt onder die specifieke groep burgers die wordt beschermd door het leerstuk van de onevenredige schade.
LJN BC9134