Rb R. dam 230410 arrestant voor 3/5 deel aansprakelijk voor schade die na worsteling ontstond bij politie-agent
- Meer over dit onderwerp:
Rb R. dam 230410 arrestant voor 3/5 deel aansprakelijk voor schade die na worsteling ontstond bij politie-agent
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties staat tussen partijen -zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang- het volgende vast:
1. Eiser is in de functie van brigadier van politie werkzaam bij de politie Rotterdam-Rijnmond, dienstdoende bij D 10 Opsporing Zedenzaken.
2. Gedaagde is op of omstreeks 30 oktober 2007 aangehouden op verdenking van een zedendelict. Gedaagde heeft het strafbare feit ontkend en is daarvoor niet (verder) vervolgd.
3. Bij vonnis van de politierechter te Rotterdam d.d. 6 maart 2009 is gedaagde op tegenspraak onder meer veroordeeld voor mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, gepleegd omstreeks 31 oktober 2007.
4. Bij genoemd vonnis van de politierechter is voorts onder meer de niet-ontvankelijk verklaring uitgesproken van de benadeelde partij [eiser] en is bepaald dat zij haar (kennelijke verschrijving van: 'hij' res-pectievelijk 'zijn') vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
5. Gedaagde (en ook de officier van justitie) heeft ter terechtzitting afstand van rechtsmiddelen gedaan, zodat het vonnis van de politierechter in kracht van gewijsde is gegaan op 6 maart 2009.
3. De stellingen van partijen
1. Aan de eis is naast de hiervoor vermelde vaststaande feiten -zakelijk weergegeven- het volgende ten grondslag gelegd:
a. Eiser en zijn collega [naam], hoofdagent van politie, deden op 30 oktober 2007 dienst op het politie-bureau Middenbaan Noord 63 te Rotterdam. Zij hadden tot taak gedaagde vanuit zijn cel te brengen naar de dacty-/fotoruimte voor het maken van vingerafdrukken en een politiefoto.
b. Gedaagde bevond zich (toen aldaar) in een isoleercel, omdat hij de nacht tevoren de inventaris van twee cellen had vernield. In die isoleercel had gedaagde – die zich geheel ontkleed had – zichzelf verwond en met zijn bloed op de muur van de cel geschreven. Gedaagde weigerde zich aan te kleden, daartoe aangesproken door eiser en zijn collega. Eiser en zijn collega hebben gedaagde de linkerarm op de rug gedraaid en hem met zachte dwang vanuit de isoleercel de cellengang ingeleid. Gedaagde heeft zich in de cellengang losgerukt en een slaan-de beweging naar het hoofd van eiser gemaakt. Er is een worsteling ontstaan tussen gedaagde, eiser en de collega [naam], waarbij zij allen ten val zijn gekomen. Bij die worsteling hebben eiser en zijn collega verwondingen opgelopen. Eiser had, naar door de trauma arts is geconstateerd, drukpijn op zijn rechter duim en hij vermoedde dat er sprake was van 'bandletsel'. De rechterhand van eiser is uit voorzorg gegipst geweest gedurende twee weken. Voorts heeft eiser bij de worsteling een bloedende snee aan zijn wenkbrauw en een wondje op zijn hand opgelopen. Later, nadat zij in de dacty/fotoruimte waren aangekomen, bleek dat gedaagde een puntige schroef in de linkerhand verborgen hield.
c. Omdat gedaagde zijn cel had besmeurd met zijn eigen bloed en gezien de wond van eiser, rees het vermoeden dat er sprake was geweest van bloed-bloed-contact. Er is op eiser om die reden aan de hand van een bloedafname een hepatitis/HIV-screening uitgevoerd en hij is ingeënt tegen hepatitis B en C. Omdat de persoon die aangifte van de verkrachting tegen gedaagde had gedaan een geslachtsziekte had, heeft bij eiser de angst voor besmetting bestaan. Van een besmetting van eiser is overigens nadien niet gebleken.
d. Eiser stelt verder dat hij tijdens de worsteling enkele minuten in een voor zijn rug ongemakkelijke positie tegen een muur heeft gelegen om gedaagde in bedwang te houden. Daags na het incident kreeg eiser rugklachten. Voordien had hij nimmer rugklachten. Op een MRI-scan is een hernia geconstateerd. Nu hij met succes voor deze klachten is behandeld stelt hij dat die hernia het directe gevolg is van het handelen van gedaagde. Door de klachten heeft eiser 30 uren per week in plaats van 38 uren gewerkt.
e. Eiser stelt dat gedaagde tegenover hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Eiser maakt aanspraak op vergoeding van € 79,95, de waarde van het overhemd, dat hij ten tijde van de worsteling droeg en waarvan het borstzakje is afgescheurd bij de worsteling. Daarnaast vordert hij vergoeding van immateriële schade ad € 1.200,-- voor de opgelopen letsels en de angst voor besmetting, die hij heeft ondergaan. Eiser vordert tevens vergoeding van het deel van de medische kosten dat hij zelf heeft moeten dragen ad € 289,89.
2. Gedaagde heeft tegen de eis -zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang- het volgende aangevoerd:
a. Gedaagde was gevraagd om een afspraak te maken voor een gesprek op het politiebureau teneinde informatie te geven met betrekking tot een door zijn schoonzuster gedane aangifte van seksueel misbruik. Direct bij aankomst bleek het niet te gaan om een gesprek, maar werd gedaagde als verdachte aangemerkt. Eiser en zijn collega waren uitsluitend gericht op het verkrijgen van een bekentenis van gedaagde.
b. De voortdurende beschuldigingen en zware ondervragingen met betrekking tot zeer ernstige feiten, die door gedaagde niet zijn begaan, hebben gedaagde gedurende het voorarrest opgebroken, waardoor er bij hem een acute psychotische decompensatie is opgetreden. Dit blijkt volgens gedaagde uit de toestand waarin hij verkeerde, voorafgaand aan het moment dat eiser en zijn collega hem wensten te spreken. Eiser en zijn collega zagen dat gedaagde de controle over de realiteit volledig had verloren. Gedaagde verwijst daartoe naar het door eiser overgelegde proces-verbaal van bevindingen (productie 4 bij dagvaarding).
c. Eiser en zijn collega hebben zich niet gehouden aan de ambtsinstructie en geen psychiatrische hulp voor gedaagde ingeschakeld. Zij hebben integendeel gedaagde meegenomen voor het afnemen van vingerafdrukken en het maken van een foto. Eiser en zijn collega hebben daarmee het risico genomen dat zowel zij als gedaagde enig letsel zouden oplopen. Later is tijdens de detentie alsnog een psychiater geconsulteerd.
d. Eiser en zijn collega hebben gehandeld in strijd met het recht op onaantastbaarheid van het lichaam van gedaagde (artikel 11 Grondwet en artikel 8 EVRM). Er is niet voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Van politiemensen mag worden verwacht dat zij zich niet laten provoceren en dat zij niet over-gaan tot onnodig geweldsgebruik.
e. Subsidiair stelt gedaagde dat eiser en zijn collega ook nadien disproportioneel geweld hebben gebruikt. Gedaagde zwaaide met zijn arm, nadat hij zich had losgerukt, om te voorkomen dat deze opnieuw in de pijnlijke greep zou worden gebracht. Door het disproportionele geweld hebben eiser en zijn collega zichzelf verwond.
f. Meer subsidiair stelt gedaagde, onder verwijzing naar de overgelegde rapporten, dat er geen causaal verband bestaat tussen het gestelde letsel en het incident.
g. Gedaagde stelt dat er aldus geen sprake kan zijn van schadevergoeding, omdat de schade is ontstaan als gevolg van het onjuiste handelen van de politieambtenaren. Gedaagde vindt, gelet op de aard van de verwondin-gen de gevraagde immateriële schadevergoeding niet op zijn plaats. Er was voor eiser ook geen grond om angst voor besmetting te hebben.
h. Gedaagde betwist de schade aan het overhemd van eiser en de verplichting tot vergoeding daarvan.
4. De beoordeling van het geschil
1. Uitgangspunt is dat het onder 2. sub 3 genoemde vonnis van de politierechter in deze procedure op grond van artikel 161 wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dwingend bewijs oplevert van het feit dat gedaagde ei-ser heeft mishandeld. De mishandeling van een persoon levert in het civiele recht de kwalificatie van een on-rechtmatige daad jegens die persoon op. De bewijslast van het tegendeel rust op grond van het bepaalde in artikel 151 op gedaagde. Hij heeft een dergelijk bewijs niet aangeboden.
2. Gedaagde heeft zich er op beroepen, onder verwijzing naar het overgelegde proces-verbaal, dat er bij hem een acute psychotische decompensatie heeft plaatsgevonden. Dit verweer betreft kennelijk de (niet)toerekenbaarheid van gedaagde voor de onrechtmatige mishandeling van eiser.
Uit de door eiser overgelegde processen-verbaal kan genoegzaam worden afgeleid dat gedaagde zich op het politiebureau agressief en niet volgens de heersende normen heeft gedragen. Dat dit gedrag het gevolg was van een acute psychotische decompensatie blijkt niet uit de overgelegde stukken. De diagnose 'acute psychotische decompensatie' voor het gedrag van gedaagde op dat moment kan alleen door een psychiater worden vastgesteld. Het had op de weg van gedaagde gelegen om ten minste aannemelijk te maken dat daarvan spra-ke was. Ook al zou men ten tijde van het arrest van gedaagde onvoldoende een psychotische toestand bij ge-daagde hebben onderkend of gedaagde medische zorg hebben onthouden (dit blijkt vooralsnog evenwel niet), dan kan een psychiater achteraf altijd nog vaststellen of er bij gedaagde sprake kon zijn van een derge-lijke toestand. Gedaagde heeft aangegeven dat er nadien nog een consult van een psychiater in het huis van bewaring heeft plaatsgevonden, maar laat na het resultaat daarvan mee te delen.
3. Bovendien zou, wanneer er sprake was geweest van acute psychotische decompensatie ten tijde van het ple-gen van de mishandeling, deze toestand hebben kunnen leiden tot het oordeel van de strafrechter dat gedaag-de niet, of verminderd toerekeningsvatbaar was. Door gedaagde is niet gesteld, noch is anderszins gebleken, dat een dergelijk verweer in de strafprocedure is opgeworpen. In ieder geval staat vast dat de politierechter niet heeft geoordeeld dat gedaagde in het geheel niet toerekeningsvatbaar was, nu uit de veroordeling volgt dat gedaagde strafbaar was.
4. Het door gedaagde gevoerde verweer dat er sprake was van een acute psychotische decompensatie met als juridisch gevolg dat de onrechtmatige daad niet aan gedaagde valt toe te rekenen, faalt mitsdien.
Dat betekent dat er sprake is van een onrechtmatige mishandeling door gedaagde van eiser, welke onrecht-matige daad gedaagde ook valt toe te rekenen, zodat gedaagde in beginsel aansprakelijk is voor de door eiser geleden schade.
5. Met de overige door gedaagde aangevoerde omstandigheden waaronder de mishandeling zou hebben plaats-gevonden, doet gedaagde kennelijk een beroep op de eigen schuld van eiser en zijn collega als benadeelden aan het ontstaan van de schade (artikel 6:101 BW), op grond waarvan hij zijn aansprakelijkheid voor de schade betwist.
6. Uit de door eiser overgelegde processen-verbaal blijkt, zoals hiervoor als vaststaand feit is aangemerkt, dat gedaagde, op het moment dat eiser en zijn collega gedaagde mee wilden nemen voor het maken van een poli-tiefoto en het nemen van vingerafdrukken, zich in een isoleercel bevond, zijn kleding had uitgetrokken en zichzelf had verwond en zijn bloed op de muur had gesmeerd. Bovendien weigerde gedaagde nadrukkelijk om met de beide politieambtenaren mee te gaan. Eiser en zijn collega zijn vervolgens overgegaan tot het onder al dan niet 'zachte' dwang toch meenemen van gedaagde. Geoordeeld moet daarom ook worden dat er sprake was van een risicovolle situatie op het moment dat eiser en zijn collega van gedaagde verlangden om met hen mee te gaan.
Uit de processen-verbaal, noch uit de stellingen van eiser kan worden afgeleid dat er op dat moment een dwingende noodzaak was om gedaagde tegen zijn zin mee te nemen. De beide politieambtenaren konden verwachten, toen zij de beslissing namen gedaagde mee te nemen, mede gelet op het gerelateerde gedrag van gedaagde in de processen-verbaal, dat gedaagde verzet zou bieden en dat fysiek geweld niet was uit te slui-ten.
7. Enerzijds heeft te gelden dat een verdachte, ook al is hij het niet eens met zijn aanhouding en met de tegen hem geuite beschuldigingen, dat hij aan een (in redelijkheid gegeven) ambtelijk bevel heeft te voldoen. Als zodanig heeft een meegaan om zich te onderwerpen aan het nemen van vingerafdrukken en het maken van een politiefoto te gelden. Daarenboven heeft gedaagde in dit geval door het stiekem in zijn handen verbergen van een door hem ongeoorloofd uitgenomen schroef (gedaagde heeft deze stelling van eiser niet voldoende weerlegd), met de punt gericht naar personen, een extra gevaarlijke situatie in het leven geroepen. Hij heeft daarmee het risico genomen dat hij door deze daad personen zou kunnen verwonden, hetgeen hem moet en kan worden toegerekend.
8. Anderzijds mag van politieambtenaren worden verlangd dat, wanneer de dwingende noodzaak tot het onderwerpen van een verdachte aan een bepaalde situatie op enig moment ontbreekt en er sprake is van risicovolle omstandigheden, zij niet overgaan tot het afdwingen van de gewenste medewerking van de verdachte wanneer die dwang mogelijk kan leiden tot een al dan niet fysieke escalatie. Van politieambtenaren kan worden verwacht dat zij al het mogelijke doen om agressieve verdachten eerst tot rust te brengen en de situatie te de-escaleren. Uit de opgemaakte processen-verbaal blijkt van geen enkele poging in die richting door eiser en zijn collega.
9. De kantonrechter is daarom van oordeel dat de omstandigheden, waaronder de mishandeling door gedaagde van eiser en zijn collega hebben plaatsgevonden, mede in de risicosfeer van eiser en zijn collega vallen en hen mede kunnen worden toegerekend. Aldus wordt geoordeeld dat eiser en zijn collega mede schuld hebben aan de door hen geleden schade, voor zover deze voor vergoeding door gedaagde in aanmerking komt.
Kort gezegd: gedaagde heeft te doen wat politieambtenaren zeggen, ook al is hij het niet eens met zijn aan-houding, maar van politieambtenaren wordt verwacht dat zij een risicovolle situatie niet op scherp stellen, wanneer dat niet dringend noodzakelijk is.
De kantonrechter oordeelt dat, alle omstandigheden als hier genoemd in aanmerking genomen, naar redelijk-heid en billijkheid eiser tweevijfde deel van de door hem geleden schade, die door gedaagde vergoed zou moeten worden, zelf moet dragen.
10. Gedaagde heeft het bestaan en de hoogte van de door eiser gevorderde materiële schade in de vorm van ver-goeding van zijn beschadigde overhemd, betwist.
Ter onderbouwing van zijn schade heeft eiser een fotokopie van een bankafschrift met een betaling op 26-10-2007 aan Van Uffelen (naar bekend een dames en herenmodezaak) van € 99,90 overgelegd. Dit geschrift levert niet het bewijs dat bij de worsteling het overhemd van eiser onherstelbaar beschadigd is. Na het verweer van gedaagde op dit punt heeft eiser zijn vordering niet nader onderbouwd en met bescheiden gestaafd. Dat betekent dat de vordering tot vergoeding van schade aan zijn overhemd aan eiser moet worden ontzegd omdat deze schade niet voldoende is komen vast te staan.
11. Behoudens zijn stelling dat er geen causaal verband is tussen de materiële schade en de gebeurtenis op 30 oktober 2007 is gedaagde in zijn conclusies niet nader ingegaan op de door eiser gevorderde schade vanwege zelf betaalde medische kosten.
Anderzijds heeft eiser die gestelde schade ad € 289,89 niet nader gespecificeerd en deze onderbouwd met een 'overzicht no-claimteruggave 2007', dat op zichzelf, naar daaruit blijkt niet volledig is en waarvan alleen de ziekenhuisnota van 30-10-07 aan de onderhavige gebeurtenis valt toe te rekenen. Die rekening leidt ove-rigens hooguit tot niet meer dan een bedrag van € 35,-- verlies aan teruggave no-claim. De door eiser overge-legde overzichten van CZ voor de stand van het eigen risico, bevatten slechts bedragen die voor rekening van eiser zijn gebracht, waaruit niet kan worden afgeleid dat het behandelingen en medicijnen betreft die zijn te herleiden tot het incident op 30 oktober 2007.
Door de gebrekkige onderbouwing kan evenwel het causaal verband tussen het verlies aan no-claim en vol-ledige toerekening aan eiser van het eigen risico en de mishandeling door gedaagde niet zonder meer worden vastgesteld. Het had op de weg van eiser gelegen om een en ander nader te specificeren. Eiser is op deze post bij repliek niet meer nader ingegaan. De gevorderde medische kosten worden aldus afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.
12. Ten aanzien van de door eiser geleden immateriële schade wordt het volgende overwogen. Enerzijds zijn de geconstateerde afwijkingen aan de rug van eiser niet in direct verband te brengen met de mishandeling, omdat die afwijkingen door hun aard latent aanwezig waren. Anderzijds blijkt uit de medische rapporten genoegzaam dat de klachten van eiser, die direct na 30 oktober 2007 zijn ontstaan wel zijn toe te schrijven aan een 'acuut trauma'. Met andere woorden, de medische verschijnselen kunnen als oorzaak van de klachten worden aangemerkt, maar de na 30 oktober 2007 ontstane (pijn)klachten zijn op zichzelf wel het direct ge-volg van de mishandeling. Ook het letsel aan de duim kan aan de mishandeling worden toegeschreven. Niet ter zake doend is of het gips geplaatst is uit voorzorg, de artsen hebben in ieder geval het aanbrengen daarvan op dat moment noodzakelijk geacht.
13. Ook in het geval van eiser wordt geoordeeld dat hij enige tijd in onzekerheid heeft verkeerd of hij welke besmetting dan ook heeft opgelopen. Het gevorderde bedrag aan immateriële schade wordt in dit geval evenwel te hoog geacht, nu met name de oorzaak van de rugaandoening latent aanwezig was. De immateriële schade wordt vastgesteld op een totaalbedrag ad € 750,--. Alle hiervoor overwogen omstandigheden recht-vaardigen dat aan eiser een vergoeding van immateriële schade toekomt. Rekening houdend met de eigen schuld van eiser, wordt het billijk geacht dat gedaagde hem een bedrag ad € 450,-- betaalt als vergoeding van deze schade.
14. Gedaagde moet als de merendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten. Gedaagde heeft zich immers niet bereid getoond om in der minne enig bedrag aan eiser te betalen, zodat deze gedwongen was de onderhavige procedure aanhangig te maken. LJN BM9794