Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Breda 110711 stelplicht, bewijslast t.z.v. niet dragen gordel en causaal verband terzake met schade achterbankpassagiers; 10% eigen schuld, bewijslevering in deelgeschil

Rb Breda 110711 stelplicht, bewijslast t.z.v. niet dragen gordel en causaal verband terzake met schade achterbankpassagiers; 10% eigen schuld, bewijslevering in deelgeschil
2. Het verzoek
2.1. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat Achmea gehouden is de volledige personenschade als gevolg van het ongeval op 30 augustus 2003 aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] te vergoeden, althans tot een percentage wat de rechtbank redelijk acht. Daarnaast verzoeken zij de rechtbank de kosten van rechtsbijstand die in het kader van deze procedure gemaakt zijn te begroten.

2.2. Achmea heeft verweer gevoerd en heeft verzocht te beslissen dat Achmea jegens verzoekers een beroep op eigen schuld toekomt in die zin dat 25% van de schade voor rekening van verzoekers blijft, met afwijzing van het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2]. Ter zitting heeft de raadsman desgevraagd medegedeeld dat zijn verzoek niet als een zelfstandig verzoek in de zin van artikel 288 lid 4 Rv. bedoeld is.

2.3. De rechtbank zal de stellingen van partijen hierna bespreken.

3. De beoordeling
3.1. Tussen partijen staat het volgende vast:
a) [verzoeker 1] (geboren op 29 juli 1984) en [verzoeker 2] (geboren op 25 augustus 1985) zijn als inzittenden van een personenauto, merk Mitsubishi, betrokken geweest bij een eenzijdig verkeersongeval. Het ongeval vond plaats op 30 augustus 2003 om ongeveer 19.00 uur op de Nieuwe Prinsenkade, binnen de bebouwde kom van Breda. De auto waarin zij zaten werd bestuurd door de heer [bestuurder]. Naast [bestuurder] zat diens toenmalige vriendin mevrouw [vriendin]. Verzoekers zaten op de achterbank, [verzoeker 1] achter [bestuurder] en [verzoeker 2] achter [vriendin]. [bestuurder] reed met de auto over de Nieuwe Prinsenkade, komende uit de richting van de Adriaan van Bergenstraat en gaande in de richting van de Middellaan. De maximumsnelheid ter plaatse is 50 km per uur. Waar het ongeval plaatshad kent de Nieuwe Prinsenkade een rijbaan met twee rijstroken voor verkeer uit beide richtingen, met aan beide kanten van de weg fietsstroken. Ter rechterzijde van de fietsstrook, gezien vanuit de rijrichting van [bestuurder], bevond zich een verhoogde tussenstrook met bomen. In een bocht naar links is [bestuurder] de macht over het stuur van zijn auto verloren en is de auto met de wielen tegen de verhoogde tussenstrook aangekomen. Vervolgens is de auto om zijn breedte-as naar links gedraaid en met de linkerzijde tegen een aan de rechterzijde van de weg op de tussenstrook staande boom gebotst, waarbij de auto als het ware voor een deel om de boom heen gebogen is.
b) [verzoeker 1] en [verzoeker 2] bevonden zich na het ongeval nog op de achterbank en zijn door de brandweer en GGD uit de auto gehaald. Als gevolg van het ongeval hebben zij beiden onder meer hersenletsel opgelopen. Zij hebben beiden geen herinnering aan het ongeval en enige tijd daarvoor en erna. Ook de andere inzittenden zijn gewond geraakt.
c) De politie heeft naar aanleiding van het ongeval onderzoek gedaan naar de toedracht van het ongeval en de snelheid waarmee [bestuurder] gereden heeft. Het proces-verbaal is in twee delen als producties 2 en 3 bij verweerschrift overgelegd. In het proces-verbaal dat als productie 2 is overgelegd zijn verklaringen opgenomen van [bestuurder] en [vriendin], alsmede van een aantal getuigen, te weten [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4].
d) In het proces-verbaal van de verkeersongevalsanalyse (productie 3) is, voor zover hier van belang, vermeld:
“(…)
Autogordels:
De Misubishi was voor de beide voorstoelen en de achterbank voorzien van in totaal vier driepuntsautogordels. Op de gordelband van de autogordel voor de rechtervoorstoel zagen wij slijtplekken. Deze autogordel werd vermoedelijk gedragen tijdens het ongeval. De autogordel voor de bestuurder werd opgerold en achter de schade aangetroffen en werd derhalve tijdens het ongeval niet gedragen. De sluiting van de autogordel voor de passagier rechtsachterin werd in een uitsparing in de achterbank aangetroffen. Deze autogordel werd derhalve tijdens het ongeval vermoedelijk niet gedragen. Van de autogordel voor de passagier linksachterin kon door ons niet worden vastgesteld of deze tijdens het ongeval werd gedragen.
Schade Mitsubishi
Wij zagen dat de Mitsubishi ten gevolg van het ongeval onder ander de volgende schade had opgelopen:
Zeer zware schade linkerzijde dak en bodemplaat;
Linkervoorwielophanging afgebroken;
Krasschade rechterzijde voorbumper.
De zeer zware schade aan de linkerzijde van het dak en de bodemplaat was ontstaan door het contact met een boom.
(…)
Eindconclusie
De Mitsubishi reed oorspronkelijk over de Nieuwe Prinsenkade, komende uit de richting van de Adriaan van Bergenstraat en gaande in de richting van de Middellaan. In een bocht naar links, net na de kruising met de Adriaan van Bergenstraat, raakte de bestuurder vermoedelijk de controle over zijn voertuig kwijt. Door een stuurreactie daarop brak de achterzijde van de Mitsubishi naar links uit en botste de Mitsubishi met de linkerzijde tegen een boom aan de rechterzijde van de weg. Gelet op de bocht naar links in de Nieuwe Prinsenkade (met 50 km/h goed te doorrijden), de voertuigbeweging en de zware schade, reed de Mitsubishi vermoedelijk sneller dan 50 km/h. Een exacte snelheid kon door ons niet worden vastgesteld. Door een combinatie van die snelheid, het door regenval gladdere wegdek en de reactie van de bestuurder, raakte hij de controle over de Mitsubishi kwijt.
(…)”
e) [bestuurder] is strafrechtelijk veroordeeld wegens overtreding van artikel 6 WVW.
f) De aansprakelijkheid waartoe de personenauto van [bestuurder] in het verkeer aanleiding kan geven, was op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen verzekerd bij Achmea.
g) Achmea heeft aansprakelijkheid voor het ontstaan van het ongeval erkend.

3.2. Tussen partijen is in geschil of een deel van de schade op grond van artikel 6:101 lid 1 BW (eigen schuld) voor rekening van verzoekers dient te blijven en zo ja, welk deel. Genoemd artikel bepaalt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht verminderd wordt door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.

3.3. Achmea stelt dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ten tijde van het ongeval in strijd met artikel 59 RVV 1990 geen gebruik hebben gemaakt van de autogordel. Ter onderbouwing daarvan verwijst zij naar het door [bestuurder] ten behoeve van zijn verzekeraar ingevulde en op 21 september 2003 ondertekende aanrijdingsformulier, waarop hij de vraag “Werd autogordel gedragen?” voor de bestuurder, [verzoeker 1] en [verzoeker 2] met “nee” heeft beantwoord en voor [vriendin] met “ja”. Voorts wijst Achmea op het proces-verbaal van verhoor van [vriendin] die verklaart dat zij de enige was die een gordel om had en naar de hiervoor genoemde bevindingen in het proces-verbaal van de verkeersongevalsanalyse. Achmea stelt verder dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] bij het ongeval met hun hoofd in aanraking zijn gekomen met een hard voorwerp waardoor zij het hersenletsel hebben opgelopen. Zij heeft aangevoerd dat het gebruik van een autogordel in de risicosfeer van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ligt en dat dit gebruik juist moet voorkomen dat het hoofd van een inzittende door welke oorzaak dan ook in aanraking komt met een hard voorwerp waardoor hersenletsel kan ontstaan. Zij wijzen er op dat [vriendin] die wel gebruik heeft gemaakt van de autogordel, slechts licht letsel heeft opgelopen door het ongeval. Volgens Achmea dient 25% van de schade voor rekening van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] te blijven.

3.4. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben ter zitting niet langer betwist dat de Mitsubishi ook bij de achterbank voorzien was van autogordels. Zij hebben weersproken dat zij de autogordels niet gedragen hebben en, subsidiair, dat een dergelijke fout hen kan worden toegerekend. Voorts hebben zij, eveneens subsidiair, betwist dat het hersenletsel als gevolg van het niet dragen van de gordels is ontstaan. Volgens hen geldt zeker voor [verzoeker 1] dat het bepaald onzeker is of de schade geringer zou zijn geweest indien hij een autogordel had gebruikt. Zij wijzen er op dat waar hij ten tijde van de botsing zat, de auto tegen de boom is gekomen. Als de autogordel hem op die plaats zou hebben gehouden, zou [verzoeker 1] geplet zijn, aldus verzoekers. Tot slot doen zij een beroep op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 BW, in welk verband zij hebben gewezen op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de ernst van hun letsel.

3.5. De rechtbank stelt voorop dat het aan Achmea is om te stellen en in beginsel, bij voldoende gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] geen gebruik hebben gemaakt van de autogordel en dat zij als gevolg daarvan hersenletsel hebben opgelopen. Achmea heeft met betrekking tot het causaal verband anders betoogd. Volgens haar ligt de bewijslast van de stelling dat het niet dragen van een autogordel geen invloed heeft gehad op het opgelopen letsel bij de benadeelde zelf, waartoe zij verwijst naar mr. [X], Schadebeperkingsplicht, over eigen schuld aan de omvang van de schade, p. 175. Indien Achmea zich daarmee op het standpunt stelt dat deze bewijslast als uitgangspunt op de benadeelde rust in het geval hij een schadebeperkende maatregel heeft nagelaten, oordeelt de rechtbank dit als onjuist. Weliswaar kan de bewijslast onder omstandigheden verschuiven – zie hetgeen de rechtbank hierna zal overwegen –, maar het is Achmea die zich beroept op rechtsgevolgen (een deel van de schade dient voor rekening van verzoekers te komen) van door haar gestelde feiten, zodat Achmea op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van die feiten draagt en derhalve ook van het causaal verband.

3.6. Partijen zijn allereerst verdeeld over de vraag of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ten tijde van het ongeval al dan niet een autogordel gedragen hebben. De rechtbank is van oordeel dat de stelling van Achmea dat zij die niet hebben gedragen door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] voldoende gemotiveerd betwist is, ook al hebben zij dit slechts bij gebrek aan wetenschap gedaan. In dit verband is van belang dat [bestuurder] op 5 september 2003 tegenover de politie heeft verklaard dat hij niet weet of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hun gordel omhadden. Deze verklaring strookt niet met de verklaring op het aanrijdingsformulier dat enkele weken daarna is ingevuld en waarop Achmea zich ter onderbouwing van haar stelling beroept. Wat de verklaring van [vriendin] betreft, hebben verzoekers terecht naar voren gebracht dat onduidelijk is waarop haar verklaring dat de passagiers op de achterbank geen gordel hebben gedragen gebaseerd is. Het proces-verbaal van de verkeersongevalsanalyse waarop Achmea zich beroept biedt ten slotte geen enkele steun voor de stelling van Achmea voor zover dit [verzoeker 1] betreft. Immers is ten aanzien van de passagier die links achterin de auto zat vermeld dat niet kon worden vastgesteld of de autogordel gedragen werd. Ook voor zover dit [verzoeker 2] aangaat kan aan dit proces-verbaal mede gelet op de ernstige beschadiging van de auto en de omstandigheid dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] door de GGD en brandweer uit de auto gehaald zijn, niet zonder meer op voorhand voldoende bewijs worden ontleend voor de stelling van Achmea.

3.7. Gelet op de gemotiveerde betwisting van verzoekers, de hiervoor genoemde bewijslastverdeling en het bewijsaanbod van Achmea, dient thans de vraag beantwoord te worden of in het kader van deze deelgeschilprocedure ruimte bestaat voor bewijsvoering door Achmea. Artikel 284 lid 1 Rv bepaalt dat het wettelijke bewijsrecht, zoals neergelegd in afdeling 9 van titel 2, van overeenkomstige toepassing is op de verzoekschriftprocedure, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. De deelgeschilprocedure is gericht op een snelle beslissing waarmee partijen in staat zijn om buiten rechte verder te onderhandelen over de vergoeding van de schade. In het algemeen zal de aard van deze procedure zich daarom verzetten tegen (uitvoerige) bewijsvoering. Dit kan evenwel anders zijn indien de rechter van oordeel is dat het belang van de vordering en de bijdrage die zijn beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren opwegen tegen de investering in tijd, geld en moeite die met de deelgeschilprocedure gepaard gaat. Zie voor deze efficiency-toets onder meer Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, nr. 3, MvT p. 7 en Kamerstukken II 2008-2009, 31 518, nr. 8, Nota naar aanleiding van het verslag, p. 5 en 6.

3.8. In dit geschil gaat het om de bepaling van de omvang van de vergoedingsplicht voor (onder meer) de arbeidsvermogensschade van twee jonge mensen die als gevolg van het letsel dat zij hebben opgelopen niet of in mindere mate in staat zijn om loonvormende arbeid te verrichten. Met de beslissing in deze zaak is derhalve een groot belang gemoeid. Een te verstrekken bewijsopdracht is voorts betrekkelijk overzichtelijk, terwijl te verwachten is dat met de bewijsvoering niet heel veel tijd zal zijn gemoeid. Beide partijen hebben ten slotte expliciet aangegeven dat de vraag of Achmea al dan niet terecht een beroep op eigen schuld toekomt een regeling van de personenschade van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in de weg staat, terwijl zij de verwachting hebben uitgesproken dat er een buitengerechtelijke minnelijke regeling tot stand kan komen als op dit geschilpunt beslist is. Gelet op een en ander, is de rechtbank van oordeel dat de aard van de procedure in dit specifieke geval niet in de weg staat aan bewijsvoering. Zij zal Achmea daarom bewijs opdragen van haar stelling dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] geen gebruik hebben gemaakt van de autogordel.

3.9. In het geval dat vast komt te staan dat verzoekers geen gebruik hebben gemaakt van de autogordel, dan dient deze omstandigheid, anders dan verzoekers hebben betoogd, aan hen te worden toegerekend. Ten tijde van het ongeval bestond een wettelijke verplichting om ook op de achterbank gebruik te maken van de autogordel, indien deze beschikbaar is. Nu een ieder geacht wordt de wet te kennen, kunnen verzoekers zich er in dit verband niet met succes op beroepen dat zij van die verplichting niet op de hoogte waren en daarop niet bedacht behoefden te zijn omdat er ten tijde van het ongeval nog veel auto’s waren die niet over autogordels op de achterbank beschikten. Dat, zoals verzoekers ook nog hebben aangevoerd, zij de autogordels niet hebben gezien, komt voor hun rekening. De stelling van verzoekers dat die gordels niet zichtbaar waren, is niet onderbouwd en wordt door de rechtbank gepasseerd.

3.10. Indien komt vast te staan dat verzoekers geen gebruik hebben gemaakt van de autogordel dan dient zich verder de vraag aan of het hersenletsel daardoor (mede) is veroorzaakt. De rechtbank overweegt dat de verplichting tot het dragen van een autogordel is ingevoerd omdat op grond van onderzoeken is komen vast te staan dat het dragen van een autogordel de kans op ernstig letsel bij een aanrijding aanzienlijk vermindert. In het algemeen moet er daarom van worden uitgegaan dat het dragen van een gordel een schadebeperkende maatregel is. Meer in het bijzonder moet aangenomen worden dat deze verplichting bedoeld is om te voorkomen dat een passagier bij een grote krachtsinwerking op de auto van zijn plaats schiet en met kwetsbare delen, zoals het hoofd, in aanraking komt met harde delen van de auto. Gelet op de toedracht van het ongeval, waarbij de auto met behoorlijke snelheid zijdelings tegen een boom is gebotst, moet worden aangenomen dat zodanige krachtsinwerking heeft plaatsgehad. Verzoekers hebben niet weersproken dat het hersenletsel veroorzaakt is doordat zij tijdens het ongeval met hun hoofd tegen een hard voorwerp zijn aangekomen. Het hersenletsel van verzoekers moet daarom beschouwd worden als een karakteristiek gevolg van het niet dragen van een veiligheidsgordel. Gelet op deze omstandigheden moet voorshands, behoudens door verzoekers te leveren bewijs van het tegendeel, worden aangenomen dat het hersenletsel een gevolg is van het niet dragen van de autogordel (Vgl. Hof Amsterdam 9 juni 1988, VR 1989, 82 en Hof ’s-Hertogenbosch 7 oktober 2008, LJN: BG9824). Dat de auto, zeker op de plaats waar [verzoeker 1] gezeten was, als gevolg van de botsing met de boom behoorlijk beschadigd is, is voor de rechtbank, mede gelet op het ontbreken van een toelichting op de specifieke schade, onvoldoende aanleiding om anders te oordelen over de hiervoor genoemde bewijslastverdeling.

3.11. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben ter zitting expliciet aangegeven dat zij reeds op voorhand afzien van het leveren van bewijs dat het niet dragen van de gordel in dit geval niet heeft bijgedragen aan het ontstaan van het hersenletsel, zodat voor bewijslevering geen plaats is. Derhalve zal de rechtbank als vaststaand aannemen dat het niet dragen van de gordel het hersenletsel van verzoekers (mede) heeft veroorzaakt, indien komt vast te staan dat zij de gordel niet hebben gedragen.

3.12. Voor de beoordeling van de mate waarin elk van de partijen hebben bijgedragen aan het gevaar voor het ontstaan van de schade is, ervan uitgaande dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] geen gebruik gemaakt hebben van de autogordel, tevens het gedrag van [bestuurder] als oorzaak van het ongeval van belang. Dienaangaande hebben verzoekers gesteld dat [bestuurder] met veel te hoge snelheid (tussen 80 en 100 km per uur) heeft gereden, waardoor hij de macht over het stuur verloren is. Deze stelling vindt bevestiging in de hiervoor geciteerde conclusie van de verkeersongevalsanalyse, zij het dat de exacte snelheid waarmee gereden is niet kon worden vastgesteld. Die stelling vindt voorts steun in de verklaringen van onafhankelijke getuigen, zoals opgenomen in het proces-verbaal.

De getuige [getuige 4] heeft hierover verklaard:
“(…) Ik reed richting de binnenstad van Breda. Ik wilde mijn auto parkeren aan de rechterzijde van de straat. Ik zag dat er een blauwe auto aan kwam rijden. Ik zag dat de snelheid van deze auto veel hoger lag dan de toegestande 50 kilometer per uur. Ik hoorde dat er banden begonnen te gieren toen de blauwe auto net passeerde. Ik vermoed dat de bestuurder van de blauwe auto heeft geremd. Ik hoorde vervolgens een klap en zag dat de blauwe auto met zijkant tegen een boom zat.”

De getuige [getuige 2] heeft verklaard:
“Op zaterdag 30 augustus 2003 omstreeks 19.00 uur reed ik met mijn personenauto over de Nieuwe Prinsenkade te Breda. Ik kwam vanuit de richting Academiesingel. Ik zag dat er een blauwe auto met zeer hoge snelheid mij tegemoet kwam. Ik zag dat deze blauwe auto, merk weet ik niet, vanuit de richting Prinsenkade kwam gereden. Ik zag dat de snelheid erg hoog was ik schat de snelheid zeker 80 km per uur misschien wel 100 km per uur. Ik zag de auto de bocht in komen net na de kruising met de Adriaan van Bergenstraat. Ik zag dat er een bocht naar links kwam, maar dat de auto naar rechts ging. Ik zag dat de bestuurder tegen begon te sturen. Ik zag dat de blauwe auto tegen de stoeprand kwam, nog steeds met een zeer hoge snelheid. Ik heb mijn auto aan de kant van de weg gezet om een aanrijding met de blauwe auto te voorkomen. Ik zag dat de blauwe auto met hoge snelheid tegen een boom knalde. (…)”

De getuige [getuige 3], die bij [getuige 2] in de auto zat, verklaarde:
“(…) Ik zag dat er een blauwe auto loeihard vanuit het centrum kwam aanrijden. Ik schat de snelheid op zeker 100 kilometer per uur. Ik zag dat deze auto de flauwe bocht naar links niet haalde. Ik zag dat de auto ineens ging slingeren. Ik zag dat de blauwe auto recht op ons afkwam. (…) Ik was bang dat hij zou raken. Ik zag dat de blauwe auto weer draaide en tegen een boom klapte. Ik hoorde geen harde klap. Daar stond ik versteld van omdat de auto erg hard reed.”

De getuige [getuige 1] heeft over de snelheid van de auto verklaard:
“Ik kan u verklaren dat ik niet goed snelheden kan inschatten. Ik kan wel verklaren dat de blauwe auto erg snel reed. Ik weet niet hoe hard maar hij was voorbij voordat ik het in de gaten had.”

3.13. De rechtbank is van oordeel dat Achmea de met de conclusie van de verkeersongevalsanalyse en de hiervoor geciteerde getuigenverklaringen onderbouwde stelling dat [bestuurder] met een aanzienlijk hogere snelheid heeft gereden dan ter plaatse was toegestaan, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Weliswaar heeft Achmea ter zitting aangevoerd dat het voor getuigen doorgaans moeilijk is om snelheden in te schatten, maar zij heeft niet duidelijk gemaakt waaruit het, ook door Achmea als roekeloos gekwalificeerde rijgedrag van [bestuurder] waardoor hij de macht over het stuur heeft verloren, anders heeft bestaan. Mitsdien staat vast dat [bestuurder] met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 km per uur heeft gereden.

3.14. Het hiervoor genoemde gedrag van [bestuurder] heeft in belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan van het hersenletsel. De rechtbank bepaalt de causale bijdrage daarvan aan de schade als gevolg van het hersenletsel op 75% en van het niet dragen van de gordel op 25%. De vraag die dan nog beantwoord dient te worden is of de schadedeling op basis daarvan nog wijziging behoeft door toepassing van de billijkheidscorrectie. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend.

3.15. Zoals hiervoor is vastgesteld, heeft [bestuurder] roekeloos gereden door met een te hoge snelheid te rijden waar dit, gelet op het ontstaan van het ongeval, in feite niet mogelijk was. Daarmee heeft hij niet alleen zichzelf, maar tevens de passagiers die hij vervoerde in gevaar gebracht. De rechtbank is van oordeel dat de fout van [bestuurder] ernstiger is dan de fout die verzoekers hebben gemaakt om niet voldoende voor hun eigen belangen te waken. Voorts staat vast dat sprake is van ernstig hersenletsel bij jonge mensen met gevolgen voor de mogelijkheid om met arbeid een inkomen te genereren. Zo heeft [verzoeker 2] ter zitting verklaard dat hij aangewezen is op vrijwilligerswerk omdat hij zijn korte termijn geheugen verloren heeft en niet bestand is tegen normale druk die een reguliere baan met zich meebrengt. [verzoeker 1] heeft verklaard dat hij weliswaar vier dagen per week werkt in een autopoetsbedrijf, maar dat hij in zijn werk snel de draad kwijt is, dat hij moeilijk initiatieven kan nemen, een dag per week rust nodig heeft, terwijl hij voor 50% is afgekeurd. Naast het hersenletsel is bij hem sprake van beenletsel. De raadsman van verzoekers heeft verder toegelicht dat het karakter van beiden is veranderd.

Gelet op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de ernst van het letsel van verzoekers en de ingrijpende gevolgen daarvan in hun persoonlijke leven, is de rechtbank van oordeel dat de op grond van de causale bijdrage vast te stellen vergoedingsplicht, bijstelling behoeft, in die zin dat Achmea verplicht is om 90% van de schade als gevolg van het hersenletsel te vergoeden, terwijl 10% daarvan voor rekening van verzoekers dient te blijven.

3.16. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4. De beslissing
De rechtbank
4.1. draagt Achmea op te bewijzen dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ten tijde van het ongeval op 30 augustus 2003 geen gebruik hebben gemaakt van de autogordel;

4.2. beveelt, indien verzoekers dit bewijs door middel van getuigen willen leveren, een getuigenverhoor en bepaalt dat het verhoor zal plaatshebben voor het lid van deze rechtbank mr. Louwerse, die daartoe zitting zal houden in een van de kamers van het gerechtsgebouw aan de Sluissingel 20 te Breda op een op verzoek van verzoekers nog nader te bepalen dag en uur;

4.3 bepaalt, dat de advocaten van partijen binnen veertien dagen na heden bij brief aan de griffie van de sector handelsrecht opgave zullen doen van de verhinderdagen aan hun zijde voor de periode van vijf maanden vanaf de dagtekening van die brief en bepaalt verder dat de advocaat van verzoekers opgave zal doen van het aantal en zo mogelijk de namen van de te horen getuigen;

4.4. verstaat, dat bij de oproeping van de getuigen de in artikel 170 Rv voorgeschreven formaliteiten in acht zullen worden genomen, waarbij de in dat artikel bedoelde oproepingsbrieven aangetekend zullen worden verzonden;

4.5. houdt iedere verdere beslissing aan..LJN BR1988