Hof Arnhem 170709 Plannen om als zzp-er aan de slag te gaan onvoldoende concreet gemaakt
- Meer over dit onderwerp:
VERLIES VERDIENVERMOGEN
Hof Arnhem 170709 Plannen om als zzp-er aan de slag te gaan onvoldoende concreet gemaakt
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant]
heeft bij een verkeersongeval op 22 oktober 1995 letsel opgelopen.
Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde sub 1] 25% van de schade
van [appellant] als gevolg van dit ongeval dient te vergoeden. In
zoverre dient Interpolis als WAM-verzekeraar van [geïntimeerde sub 1]
de schade van [appellant] te vergoeden.
[appellant] vordert in dit geding schadevergoeding als gevolg van het
ongeval. De rechtbank heeft de vordering wegens materiële schade
grotendeels toegewezen evenals de daarover gevorderde rente, de
vordering wegens verlies arbeidsvermogen afgewezen, het gevorderde
smartengeld toegewezen tot een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen
met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 1995, met afwijzing van het
meerdere, en de gevorderde buitengerechtelijke kosten afgewezen.
4.2 Met grief I keert [appellant] zich tegen het oordeel van de
rechtbank (vonnis van 15 augustus 2007, r.o. 2.4) dat – kort gezegd –
niet aannemelijk is dat hij als gevolg van het ongeval van 22 oktober
1995 schade lijdt wegens verlies van arbeidsvermogen.
4.3 Aan [appellant] is voorafgaand aan dit oordeel in eerste aanleg opgedragen te bewijzen
1) dat hij vlak voor het ongeval van 22 oktober 1995 vergevorderde
plannen had om kort na zijn WAO-herbeoordeling in november 1995 als
zelfstandige zonder personeel een onderneming te starten,
2) dat hij tijdens de laatste WAO-herbeoordeling in 1994 enkel nog op psychische gronden arbeidsongeschikt was en
3) dat hij op het moment van het ongeval geen psychische en/of
lichamelijke beperkingen meer ondervond om als zelfstandig ondernemer
aan de slag te gaan.
4.4 Nadat [appellant] in eerste aanleg getuigen had doen horen,
Interpolis c.s. hadden afgezien van contra-enquête en partijen
conclusies na enquête hadden genomen, heeft de rechtbank geoordeeld dat
[appellant] in het onder 1) vermelde bewijs niet was geslaagd en daarom
niet meer hoefde te worden beoordeeld of [appellant] in het onder 2) en
3) vermelde bewijs was geslaagd. De rechtbank oordeelde vervolgens dat
het gestelde verlies van arbeidsvermogen niet aannemelijk was geworden,
ook voor zover [appellant] dit mede baseerde op inkomsten uit het
opknappen en verhuren van daartoe aangekocht onroerend goed. Zijn
stellingen daaromtrent waren volgens de rechtbank vaag gebleven en
wisselend gebleken. Op grond van de verklaring van zijn echtgenote,
aangevuld met zijn verklaring als partijgetuige, vond de rechtbank niet
aannemelijk geworden dat hij voldoende concrete plannen in die richting
had. Op deze gronden is de vordering wegens verlies van arbeidsvermogen
in eerste aanleg afgewezen.
4.5 [appellant] komt terecht niet op tegen het oordeel dat het aan hem
is om tegenover de betwisting van Interpolis c.s. aannemelijk te maken
dat hij schade lijdt wegens verlies van arbeidsvermogen. Van deze
bewijslastverdeling gaat het hof uit.
4.6 De vraag of [appellant] als gevolg van het ongeval schade heeft
geleden en lijdt door verlies van arbeidsvermogen, moet worden
beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het
ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval.
Hierbij komt het aan op de redelijke verwachting van het hof omtrent
toekomstige ontwikkelingen.
4.7 [appellant] voert aan dat hij wel is geslaagd in het hem
opgedragen bewijs. Hij stelt dat hij heeft bewezen dat hij in 1995
vergevorderde plannen had om na zijn WAO-herkeuring als zelfstandige
zonder personeel aan de slag te gaan. Naast zijn eigen verklaring en
die van zijn echtgenote, wordt die stelling volgens hem bevestigd en
onderbouwd door de getuigenverklaringen van [getuige 1], [getuige 2],
[getuige 3] en [getuige 4], de schriftelijke verklaring van zijn
huisarts [persoon A] en de getuigenverklaring van zijn voormalige
advocaat [persoon B]. [appellant] wijst verder op de door hem
overgelegde schriftelijke verklaringen van [persoon C] en verzoekt het
hof om [persoon C] nogmaals als getuige te horen en hem te confronteren
met de verklaring van [persoon B], die volgens hem overeenkomt met de
eerdere verklaring van hemzelf.
4.8 Het hof leidt uit de getuigenverklaring van de echtgenote van
[appellant], aangevuld met zijn verklaring als partijgetuige, af dat
[appellant] de wens had om in 1995 na zijn WAO-herkeuring als
zelfstandige zonder personeel aan de slag te gaan. Uit de
getuigenverklaringen van [persoon C], [getuige 1], [getuige 2],
[getuige 3] en [getuige 4] leidt het hof af dat [appellant] vóór het
ongeval met hen over zijn wens heeft gesproken en dat hij destijds
dacht zijn wens in 1996 te kunnen verwezenlijken. Het behoeft dus geen
toelichting dat het ongeval deze wens van [appellant] heeft doorkruist.
4.9 Uit geen van de getuigenverklaringen is echter af te leiden dat
[appellant] in vervolg op deze wens vlak voor het ongeval van 22
oktober 1995 vergevorderde plannen had om kort na zijn
WAO-herbeoordeling in november 1995 als zelfstandige zonder personeel
een onderneming te starten. Ook anderszins blijkt daarvan niet uit
overgelegde bewijsstukken.
4.10 In het bijzonder blijkt niet dat [appellant] kort voor het
ongeval bezig was met de gebruikelijke voorbereidingen voor de start
van een onderneming als zelfstandige zonder personeel, bijvoorbeeld het
voorbereiden en opstellen van een ondernemingsplan, het onderzoeken van
de eventuele financieringsbehoefte al dan niet in overleg met een bank,
het inwinnen van informatie bij de Kamer van Koophandel en/of de
Belastingdienst, en dergelijke. De stelling dat hij de WAO-herkeuring
van november 1995 wilde afwachten, biedt geen afdoende verklaring voor
het ontbreken van concrete aanwijzingen dat [appellant] kort voor het
ongeval vergevorderde plannen had om als zelfstandige zonder personeel
aan de slag te gaan, omdat onderdeel van de bewijsopdracht is dat hij
kort na die WAO-herbeoordeling en dus enkele weken na de keuring als
zelfstandige zonder personeel aan de slag had willen gaan. Ook de
stelling dat voorbereidingen niet nodig waren en er werk genoeg zou
zijn in de directe omgeving, biedt daarvoor geen afdoende verklaring.
Zonder toelichting, die ontbreekt, is namelijk niet in te zien dat
[appellant] het inkomensverlies als gevolg van de beëindiging van de
WAO-uitkering, doordat hij als zelfstandige zonder personeel aan de
slag zou gaan, niet hoefde te overbruggen in afwachting van de
uitvoering en betaling van na de start van zijn onderneming zonder
enige voorbereiding verkregen opdrachten.
4.11 In een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen
in het kader van de beoordeling van de vraag of [appellant] als gevolg
van het ongeval verlies van arbeidsvermogen lijdt, past naar het
oordeel van het hof niet dat kort voor de beoogde start van de
onderneming ieder teken van voorbereiding van de uitvoering van zijn
wens ontbreekt. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] niet
aannemelijk heeft gemaakt dat hij vlak voor het ongeval van 22 oktober
1995 vergevorderde plannen had om kort na zijn WAO-herbeoordeling in
november 1995 als zelfstandige zonder personeel een onderneming te
starten. [appellant] heeft bewijs aangeboden, zowel in het algemeen
(memorie van grieven, p. 16) als specifiek (memorie van grieven nr. 34)
tot het nogmaals horen van [persoon C] als getuige om hem te
confronteren met de latere getuigenverklaring van [persoon B]. Zijn
bewijsaanbiedingen strekken echter niet tot het bewijs van feiten of
omstandigheden die kunnen leiden tot een ander oordeel over de onder
4.10 besproken kwestie en worden daarom verworpen.
4.12 [appellant] verzoekt het hof desondanks te beoordelen of hij in
het in r.o. 4.3 onder 2) en 3) vermelde bewijs is geslaagd.
4.13 Het feit dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij
vlak voor het ongeval van 22 oktober 1995 vergevorderde plannen had om
kort na zijn WAO-herbeoordeling in november 1995 als zelfstandige
zonder personeel een onderneming te starten, staat naar het oordeel van
het hof in de weg aan de conclusie dat hij als gevolg van het ongeval
schade lijdt wegens verlies van arbeidsvermogen. Dat is ook het geval
wanneer hij aannemelijk heeft gemaakt hetgeen in 4.3 onder 2) en 3) is
vermeld. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om in te gaan op
hetgeen [appellant] aanvoert ter onderbouwing van zijn standpunt dat
hij is geslaagd in het in r.o. 4.3 onder 2) en 3) vermelde bewijs.
4.14 [appellant] legt aan zijn stelling dat hij als gevolg van het
ongeval schade lijdt wegens verlies van verdienvermogen verder ten
grondslag dat hij voorafgaand aan het ongeval tevens voornemens was om
inkomsten te gaan verwerven uit het opknappen en verhuren van daartoe
aangekocht onroerend goed. Volgens [appellant] heeft hij dit
aannemelijk gemaakt met de getuigenverklaringen van hemzelf en zijn
echtgenote. Interpolis c.s. hebben dit bestreden.
4.15 [appellant] heeft als getuige verklaard dat hij het werk als
zelfstandige zonder personeel had willen combineren met
opknapwerkzaamheden. Hij heeft verklaard dat zijn broer in het verleden
de aankoop van een pand heeft geregeld, dat hij, [appellant], zich
korte tijd met verhuurzaken ten aanzien van dat pand heeft
beziggehouden, en dat hij het opknapwerk deed. Iets dergelijks had hij
zelfstandig naast zijn werk als zelfstandige zonder personeel willen
gaan doen, zo heeft hij verklaard. Zijn echtgenote heeft verklaard dat
hij het plan had het pand dat hij samen met zijn broer bezat, te
blijven onderhouden en deze onderneming misschien uit te breiden, en
dat haar echtgenoot in de samenwerking met zijn broer het onderhoud en
de verbouwing deed.
4.16 Het hof is van oordeel dat met de verklaring van de echtgenote
van [appellant], aangevuld met zijn verklaring als partijgetuige, in
het kader van redelijke verwachtingen omtrent toekomstige
ontwikkelingen niet aannemelijk is geworden dat [appellant] in de
situatie waarin het ongeval zich niet had voorgedaan, het werk als
zelfstandige had gecombineerd met opknapwerkzaamheden in de door hem
gestelde zin. De desbetreffende wens van [appellant] is op zichzelf
onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij als gevolg van het ongeval
verlies van arbeidsvermogen lijdt. Ook hier ontbreken immers concrete
aanwijzingen zoals genoemd onder 4.10, die erop zouden kunnen duiden
dat hij voorafgaand aan het ongeval doende was zijn wens te
verwezenlijken.
4.17 Op grond van het voorgaande is niet aannemelijk dat [appellant]
als gevolg van het ongeval verlies van arbeidsvermogen lijdt. Grief I
slaagt niet. LJN BJ3236