Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 250717 ongeval tijdens re-integratie; onvoldoende gesteld/bewezen tzv inkomen voor en na detentie

Hof 's-Hertogenbosch 250717 ongeval tijdens re-integratie; onvoldoende gesteld/bewezen tzv inkomen voor en na detentie
- verweer tzv hoofdelijke veroordeling nav tweede ongeval is onvoldoende weersproken; tenzij-bepaling 6:99 BW;
- vordering BGK volledig toegewezen

vervolg op: rb-limburg-090915-whiplash-twee-ongevallen-toegenomen-letsel-na-2e-ongeval-onvoldoende-onderbouwd-geen-mengschade-of-alternatieve-causaliteit

3 De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.6. vastgestelde feiten, welke hierna zijn vernummerd tot 3.1.1. tot en met 3.1.6:

3.1.1.
[appellant] is betrokken geweest bij twee auto-ongevallen. Bij de beide ongevallen is [appellant] in zijn personenauto aangereden door de bestuurder van de andere, bij het ongeval betrokken, personenauto.

3.1.2.
Het eerste ongeval heeft plaatsgevonden op 6 juni 2008. De persoon die de aanrijding heeft veroorzaakt, had zijn voertuig verzekerd bij [Schadeverzekeringen NV] , die de aansprakelijkheid voor de aanrijding heeft erkend. [Schadeverzekeringen NV] heeft in dat kader een bedrag ter hoogte van € 9.248,50 aan materiële en immateriële schade aan [appellant] betaald.

3.1.3.
Het tweede ongeval heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2011. De veroorzaker van het ongeval had zijn voertuig niet verzekerd tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid voor motorvoertuigen. [appellant] heeft daarom uiteindelijk het Waarborgfonds aangesproken, die de aansprakelijkheid voor de aanrijding heeft erkend.
Het Waarborgfonds heeft vervolgens een bedrag ter hoogte van € 2.699,58 voor de voertuigschade (inclusief expertisekosten en rente) aan [appellant] betaald.

3.1.4.
[Schadeverzekeringen NV] en het Waarborgfonds hebben beiden aansprakelijkheid erkend voor voormelde aanrijdingen. In zoverre staat vast dat de bestuurders onrechtmatig jegens [appellant] hebben gehandeld. Partijen zijn en blijven - kort gezegd - verdeeld over de vraag of en, zo ja, in hoeverre [appellant] als gevolg van de ongevallen letsel heeft opgelopen, schade heeft geleden en het mogelijke causaal verband daartussen.

3.1.5.
Ten tijde van het eerste ongeval in 2008 doorliep [appellant] een reïntegratietraject, waarvoor hij in maart 2008 medisch is onderzocht/gekeurd door de Arbo Unie.
Op 19 augustus 2008 heeft [appellant] op grond van een “arbeidsreïntegratieplan werkervaringsbaan” een arbeidsovereenkomst gesloten met [bedrijf] . Vanaf 1 september 2008 heeft [appellant] voor 36 uur per week werkzaamheden verricht tegen een vergoeding van € 1.159,73 netto per maand.

3.1.6.
Met ingang van 15 oktober 2008 is het dienstverband tussen [appellant] en [bedrijf] als gevolg van het ondervinden van lichamelijke klachten door [appellant] gewijzigd van 36 uur naar 32 uur per week tegen een vergoeding van € 1.205,88 bruto per maand. Vervolgens is [appellant] wegens aanhoudende klachten met ingang van 1 november 2008 andere werkzaamheden gaan verrichten. Deze werkzaamheden vonden plaats in een garage/autorecyclingbedrjf. Per 27 januari 2009 heeft [appellant] zich, na een incident waarbij hij zich heeft overbelast bij het aandraaien van een schroefmoer, ziek gemeld en is hij door de bedrijfsarts volledig arbeidsongeschikt bevonden. De arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [bedrijf] is daarna, op 1 september 2009, van rechtswege geëindigd. Met ingang van 25 januari 2011 ontvangt [appellant] een WIA-uitkering ter hoogte van € 1.059,34 bruto per maand.

3.2.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, dat [Schadeverzekeringen NV] en het Waarborgfonds hoofdelijk worden veroordeeld tot het betalen van € 80.396,23 aan materiële en immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijk rente. Tevens vordert [appellant] dat [Schadeverzekeringen NV] en het Waarborgfonds hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

3.2.1.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van beide ongevallen letsel heeft opgelopen en daardoor schade lijdt.

3.2.3.
[Schadeverzekeringen NV] en het Waarborgfonds hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.3.
In het vonnis van 5 februari 2014 heeft de rechtbank op de door het Waarborgfonds ingestelde incidentele vordering tot vrijwaring toegestaan dat [Schadeverzekeringen NV] wordt gedagvaard onder aanhouding van de beslissing omtrent de kosten van het incident en aanhouding van de hoofdzaak.

3.4.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank als volgt beslist:

“In de hoofdzaak:
veroordeelt [Schadeverzekeringen NV] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 1.000,00 (duizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW hierover met ingang van 25 september 2013 tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt [Schadeverzekeringen NV] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 1.050,00 (duizendenvijftig euro) aan buitengerechtelijke kosten,
compenseert de kosten van deze procedure tussen [Schadeverzekeringen NV] en [appellant] in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
wijst de vorderingen jegens het Waarborgfonds af,
veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van het Waarborgfonds tot op heden begroot op € 3.624,00,
verklaart vorenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
In het incident:
veroordeelt het Waarborgfonds om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 894,00 aan salaris advocaat.”

3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep veertien grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.

3.6.
[Schadeverzekeringen NV] en het Waarborgfonds hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.

Verlies arbeidsvermogen.
3.7.
In zijn grieven 9 tot en met 11 voert [appellant] aan dat ten onrechte geen vergoeding van schade wegens verlies van arbeidsvermogen is toegekend. Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken.

3.7.1.
[Schadeverzekeringen NV] voert hier tegen aan dat vóór het ongeval nog nooit sprake is geweest van enige consistente inzet van het arbeidsvermogen met inkomen tot resultaat (memorie van antwoord [Schadeverzekeringen NV] , nr. 24). 

3.7.2. Het Waarborgfonds betwist dat [appellant] gelet op zijn arbeidsverleden in staat zou zijn tot een onafgebroken dienstverband. Bovendien betwist het Waarborgfonds dat zonder het tweede ongeval de gezondheid van [appellant] niet aan een onafgebroken dienstverband in de weg zou hebben gestaan (memorie van antwoord Waarborgfonds, nr. 42.).

3.8.
Als beoordelingsmaatstaf voor het bestaan en de omvang van schade door verminderd arbeidsvermogen na een ongeval geldt dat die schade dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na het ongeval en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben verworven. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade liggen in beginsel op de benadeelde. Aan de benadeelde mogen in dit verband echter geen strenge eisen worden gesteld; het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt (HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2654; HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4277). In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft. Hoewel het resultaat van die afweging in cassatie beperkt toetsbaar is, dient het oordeel van de rechter wel consistent en begrijpelijk te zijn (HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273).

3.9.
In zijn inleidende dagvaarding (nr. 26.) voert [appellant] aan dat hij zonder de ongevallen zijn re-integratietraject geheel had kunnen doorlopen, dat hij 36 uur per week werkzaamheden had kunnen verrichten en dat hij na een werkervaringsbaan een andere dienstbetrekking had kunnen aangaan. [appellant] merkt in zijn pleitnota (6e blz., 2e volle alinea) nog op dat er onvoldoende argumenten zijn aangedragen om aan te nemen dat hij zonder de ongevallen zijn maatmanloon niet had kunnen waarmaken.

3.10.1.
Als eerste schadeperiode voert [appellant] op september 2008 tot en met augustus 2009. In die periode heeft hij verdiend € 13.357,71, terwijl hij zonder het ongeval op basis van een 36-urige werkweek € 1.159,73 netto per maand had kunnen verdienen, hetgeen over 12 maanden, vermeerderd met 5% vakantiegeld neerkomt op € 14.612,60. Zijn schade is volgens [appellant] dan ook € 1.254,89. 

3.10.2. Vanaf september 2009 tot en met januari 2011 heeft [appellant] € 14.420,25 aan Ziektewet-uitkering ontvangen, in welke periode van 17 maanden hij € 1.159,73 per maand vermeerderd met 5% vakantiegeld, dus € 20.701,18 had kunnen verdienen. De schade in deze tweede periode beloopt dan € 6.280,93. 

3.10.3. In de derde periode, welke loopt van 25 januari 2011 tot en met december 2012 ontving [appellant] een WIA-uitkering van € 21.012,57. Overeenkomstig zijn maatmanloon van € 1.189,29 netto per maand had [appellant] € 27.560,67 kunnen verdien, zodat zijn schade € 6.548,10 bedraagt. 

3.10.4. Tenslotte wordt het toekomstig verlies aan arbeidsvermogen over 2013 tot en met 2036, het jaar waarin [appellant] 65 jaar wordt, begroot op € 53.433,52, uitgaande van een jaarschade van € 3.416,40 en kapitalisatiefactor 15,6403.

3.10.5. Het totale verlies aan arbeidsvermogen begroot [appellant] op grond van het voorgaande op € 67.517,44.

3.11.
Op 19 augustus 2008 is [appellant] met Stichting [stichting] een arbeidsovereenkomst aangegaan voor de duur van een jaar, ingaande 1 september 2008 tot en met 31 augustus 2009 met een arbeidsduur van 36 uur per week. Uit de overwegingen van de overeenkomst blijkt dat de Stichting [stichting] een stichting is die in opdracht van de aan de Gemeenschappelijke Regeling [bedrijf] deelnemende gemeenten werkgelegenheidsmaatregelen in de meest brede zin mede ten uitvoer brengt, dat deze gemeenten besloten hebben bijstandsgerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden middels detachering te begeleiden naar een reguliere baan en dat door de Gemeente [gemeente] aan Stichting [stichting] bij aanmelding van 23 juli 2008 opdracht is verstrekt tot het aangaan van een dienstbetrekking met [appellant] (inleidende dagvaarding, productie 14). [appellant] verdiende in deze dienstbetrekking € 1.159,73 netto per maand, nog te vermeerderen met vakantiegeld.

3.12.
Op 7 oktober 2008 hebben [appellant] en [bedrijf] voormeld dienstverband gewijzigd van 36 uur in 32 uur per week met ingang van 15 oktober 2008 (inleidende dagvaarding, productie 16). [appellant] verdiende hiermee bedragen variërend van € 1.041,80 tot € 1.093,87 netto per maand.

Arbeidsverleden vóór het eerste ongeval op 6 juni 2008.
3.13.
In het arbeidsreïntegratieplan werkervaringsbaan van 12 januari 2009, opgemaakt door [consulent] , consulent verbonden aan [bedrijf] (inleidende dagvaarding, productie 15), wordt als aanleiding van aanmelding van [appellant] voor een werkervaringsbaan beschreven dat hij vanaf 2000 niet in loondienst heeft gewerkt, dat hij nauwelijks scholing heeft gehad (nog geen jaar LTS ), dat [appellant] vanaf zijn 14e jaar heeft gewerkt gedurende telkens korte periodes en dat de werkzaamheden divers waren. De afstand tot de arbeidsmarkt wordt in het plan als ruim aangegeven omdat [appellant] vanaf 2000 niet meer in loondienst heeft gewerkt, hij geen beroepsopleiding heeft, [appellant] geen actuele werkervaring heeft en hij in detentie heeft gezeten waardoor hij geen bewijs van goed gedrag krijgt en dat dit hem belemmert bij het zoeken naar een baan.

3.14.
Een arbeidsdeskundig onderzoek, uitgevoerd door [arbeidsdeskundige] , arbeidsdeskundige verbonden aan het UWV, van 7 december 2011 (inleidende dagvaarding, onderdeel van productie 19) vermeldt het arbeids-/uitkeringsverleden van [appellant] vanaf 1998. Dit laat zien dat het telkens om korte dienstverbanden gaat. Het langste dienstverband heeft vanaf 1 februari 1999 tot 14 september 1999, dus zeveneneenhalve maand geduurd. Vanaf 27 oktober 2000, zijnde de einddatum van de laatst vermelde arbeidsovereenkomst, zijn geen dienstbetrekkingen meer vermeld tot de eerstvolgende betrekking in dienst van Stichting [stichting] per 1 september 2008 (productie 14 bij inleidende dagvaarding).

3.15.
Informatie over zijn arbeidsverleden vóór 1998 heeft [appellant] niet verschaft, terwijl hij vanaf zijn 14e jaar en dus -gegeven zijn geboortejaar 1971- vanaf 1985 heeft gewerkt.

3.16.
[appellant] heeft niet gesteld en niet met stukken onderbouwd hoeveel uren per week hij tot 2000 werkte en welk inkomen hij daarmee verdiende. In het bijzonder de gewerkte uren per week en de inkomsten uit de wat langer durende dienstverbanden, zoals het hiervoor bedoelde dienstverband van zeveneneenhalve maand, en het laatste in het overzicht van het arbeidsverleden genoemde dienstverband dat heeft geduurd van 28 augustus 2000 tot 27 oktober 2000, worden relevant geacht om het arbeidsvermogen van [appellant] in te kunnen schatten. [appellant] heeft echter slechts gesteld dat hij een redelijk maar minimaal inkomen verdiende en dat hij jaaropgaven en dergelijke niet heeft bewaard (inleidende dagvaarding nr. 46).

3.17.
In het “Indicatie Wet Sociale Werkvoorziening Rapportageformulier”, opgemaakt door [werkcoach] , werkcoach verbonden aan UWV, van 19 februari 2010 (inleidende dagvaarding, onderdeel van productie 50), is vermeld dat [appellant] vanaf zijn 14e jaar in internaten terecht kwam, dat het daarna bergaf met hem is gegaan, dat hij in het criminele circuit terecht kwam, dat hij verslaafd is geweest en dat hij een aantal malen in detentie is geweest. In voormeld formulier geeft [appellant] als zijn mening dat zijn kansen op de reguliere arbeidsmarkt nihil zijn gezien zijn klachten en zijn verleden.

3.18.
Tenslotte merkt het hof op dat [appellant] heeft gesteld dat hij vanaf 2000 tot 2005 gedetineerd is geweest, dat na ontslag uit zijn detentie in 2005 het voor hem niet eenvoudig was werkzaamheden te vinden, dat hij steeds heel gemotiveerd is geweest een dienstverband aan te gaan en dat hij in 2006 en 2007 opleidingen heeft gevolgd (inleidende dagvaarding blz. 14, eerste en tweede alinea). Hieruit maakt het hof op dat [appellant] vanaf zijn ontslag uit detentie in 2005 tot het moment van het eerste ongeval op 6 juni 2008, ondanks sollicitatie- en opleidingsinspanningen geen werk kreeg en dat de ondergane detentie daarvoor een reden was.

Medisch verleden vóór het eerste ongeval van 6 juni 2008.
3.19.
Uit het overzicht van journaalregels van [huisarts] , huisarts van [appellant] (inleidende dagvaarding, productie 36), blijkt onder meer dat [appellant] vóór het eerste ongeval op 6 juni 2008 en wel vanaf februari 2005 meermalen aan heeft gegeven last te hebben van rug- en nekklachten. Op 21 september 2005 geeft [appellant] aan stekende pijn vanuit de rug te hebben. In het journaal wordt op 23 augustus 2006 opgeschreven dat [appellant] nog steeds last heeft van zijn rugklachten. Ook op 13 september 2006 wordt in het journaal pijn in de rug vermeld. Op 6 oktober 2006 wordt vermeld dat [appellant] sedert februari 2005 lage rugpijn links heeft zonder uitstralende pijn, dat die pijn is begonnen nadat hij iets zwaars had getild en een draaiende beweging met de rug had gemaakt, dat de pijn wisselend van intensiteit is en dat [appellant] er soms ’s nachts wakker van wordt. Op 20 november 2006 wordt vermeld “oef nek” waaruit het hof, nu daaromtrent niets anders wordt gesteld, afleidt dat [appellant] nekklachten had. Op 28 november 2006 wordt nekpijn vermeld. In het journaal is op 13 juni 2007 opgenomen: “rugpijn”. Op 12 oktober 2007 staat aangegeven dat [appellant] rugpijn heeft, dat hij het niet uithoudt van de pijn, dat de pijn in het midden van de onderrug zit en dat rugbewegingen beperkt en pijnlijk zijn. Op 4 januari 2008 is opgenomen dat er sprake is van rug symptomen/klachten.

3.20.
In een radiologiebericht van [medewerker ziekenhuis] , verbonden aan het [ziekenhuis] , van 23 augustus 2006, gericht aan [huisarts] voornoemd (inleidende dagvaarding, onderdeel van productie 36), staat als omschrijving van het bericht vermeld: “Rugklachten na verdraaiing”.

3.21.
In een brief van [internist-nefroloog] , internist-nefroloog, verbonden aan het [ziekenhuis] te [plaats] , van 13 maart 2008 aan [huisarts] voornoemd (inleidende dagvaarding, onderdeel van productie 36), wordt vermeld dat [appellant] van 11 tot en met 12 februari 2008 is opgenomen op de afdeling Interne geneeskunde en vervolgens poliklinisch werd gecontroleerd in verband met heftige bovenbuikklachten, dat hiervoor geen oorzaak is gevonden en dat die klachten mogelijk een gevolg zijn van al langer bestaande rugklachten.

3.22.
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft de advocaat van [appellant] verklaard dat er rugklachten waren vóór het eerste ongeval en dat het gaat om andere nek- en rugklachten op andere plaatsen en dat die dus tot andere beperkingen kunnen leiden. [appellant] heeft toen verklaard dat hij lage rugklachten had, dat hij iets moest optillen, dat er toen iets knapte en dat dat in 2004 was.

3.23.
Uit het hierboven genoemd arbeidsreïntegratieplan blijkt dat [appellant] in maart 2008 een medische keuring heeft ondergaan bij Arbo Unie. Een rapport hiervan is niet in het geding gebracht. In het proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg heeft de advocaat van [appellant] verklaard dat het rapport bij [bedrijf] zou kunnen worden opgevraagd. [appellant] heeft niet gesteld dat hij dat heeft gedaan.

Conclusie.
3.24.
Gelet op voorgaande overwegingen 3.13. tot en met 3.23. heeft [appellant] onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat redelijkerwijs verwacht had kunnen worden dat hij zonder de ongevallen een wezenlijk hoger inkomen zou hebben kunnen verwerven dan hij daadwerkelijk heeft verworven en nog zal verwerven. [appellant] heeft namelijk niets, althans onvoldoende, aangevoerd omtrent de omvang van zijn werkweken vóór 2000, het inkomen dat hij tot 2000 verdiende en zijn arbeidsverleden vóór 1998. Daarnaast is gebleken dat [appellant] na ontslag uit detentie in 2005 tot het ongeval op 6 juni 2008 ondanks inspanningen geen baan heeft kunnen krijgen en dat hij zelf zijn kans op het vinden van een gewone baan mede gezien zijn verleden als nihil inschat. Voorts heeft [appellant] niet voldoende gesteld en met stukken onderbouwd dat zijn medische situatie vóór het ongeval op 6 juni 2008 zodanig was dat er ten tijde van het eerste ongeval geen medische belemmeringen waren om volledig te gaan werken. Aan de stelplicht van [appellant] mogen in dit verband weliswaar geen strenge eisen worden gesteld, maar gezien de vordering van [appellant] ligt de relevantie van de ontbrekende informatie voor de hand en beschikt [appellant] over de wetenschap om in ieder geval concreet te stellen wat de omvang van zijn werkweken en het inkomen vóór 2000 is geweest. [appellant] heeft derhalve onvoldoende gesteld om ten behoeve van de afweging van goede en kwade kansen, de goede kansen verder in te kunnen schatten dan het feit dat [appellant] gemotiveerd is om te gaan werken. Als kwade kansen worden aangemerkt het ontbreken van scholing na de basisschool, een arbeidsverleden dat tot 2000 loopt en bestaat uit korte dienstverbanden, het niet in dienstbetrekking werken gedurende bijna acht jaar voordat [appellant] een reïntegratiebaan kreeg en de al vóór het eerste ongeval bestaande medische beperkingen. De afweging van goede en kwade kansen valt naar het oordeel van het hof in het nadeel van [appellant] uit. Uit het voorgaande volgt dat het hof, anders dan [appellant] bepleit, een deskundigenbericht niet nodig vindt om tot een beslissing te kunnen komen. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt als niet ter zake dienend gepasseerd. De vordering van [appellant] tot hoofdelijke veroordeling van [Schadeverzekeringen NV] en het Waarborgfonds wegens verlies aan arbeidsvermogen dient op grond van het voorgaande te worden afgewezen. Grieven 9 tot en met 11 falen.

Immateriële schade.
3.25.
In grief 12 voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte de immateriële schade heeft begroot op € 1.000,- exclusief wettelijke rente, dat predispositie bij het beoordelen van immateriële schade irrelevant is en dat vanwege post-whiplash letsel en gezien de rechtspraak het gevorderde bedrag van € 9.000,- redelijk is en overeenkomstig de aard en ernst van het letsel.

3.26.
In zijn inleidende dagvaarding (nr. 32 tot en met 38) heeft [appellant] de gronden voor zijn vordering vermeld. [appellant] voert aan dat hij als gevolg van de ongevallen ernstige lichamelijke en psychische klachten ondervindt, dat die klachten blijvend zijn, dat er sprake is van een (mogelijk) whiplash-trauma, dat [appellant] aanhoudende pijn in de nek (spier-pees pijnklachten) en aanhoudende hoofdpijn heeft, dat er sprake is van cognitieve klachten, depressieve klachten, vermoeidheid en verminderd libido, dat hij intensief heeft gerevalideerd maar zonder het gewenste resultaat, dat hij dagelijks Tramadol, antidepressiva en maagbeschermers slikt, dat [appellant] zijn hoofd moeilijk kan bewegen, dat omhoog en omlaag kijken met pijn gepaard gaat, dat hij grotendeels alleen thuis is, dat hij piekert en zich verveelt en dat het besef dat hij steeds pijn zal hebben en nooit meer werkzaamheden zal kunnen verrichten tot ernstige klachten heeft geleid, te weten depressiviteit en boosheid.

3.27.
Zoals hiervoor is overwogen ten aanzien van het medisch verleden van [appellant] vóór het eerste ongeval, kunnen voormelde door [appellant] gestelde klachten niet geheel aan de ongevallen worden toegerekend. Gegeven dit uitgangspunt heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd dat toewijzing van meer dan de door de rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding billijk zou zijn. De grief faalt.

Buitengerechtelijke kosten.
3.28.
In zijn dertiende grief brengt [appellant] naar voren dat de rechtbank ten onrechte de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet heeft toegewezen en heeft geoordeeld dat er geen wettelijke rente werd gevorderd over deze kosten.

3.29.
Het verweer van [Schadeverzekeringen NV] betreft slechts het uurtarief dat naar haar mening in redelijkheid niet meer dan € 200,- per uur behoort te bedragen (conclusie van antwoord, nr. 58. tot en met 77.). Het hof acht de door de advocaat van [appellant] gehanteerde tarieven, welke volgens zijn facturen € 230,- tot € 235,- per uur bedragen, redelijk gezien zijn ervaring en specialisme.

3.30.
Externe medische kosten dienen vergoed te worden, zo vindt ook [Schadeverzekeringen NV] (memorie van antwoord nr. 36.).

3.31.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van € 9.878,79, welke is gespecificeerd in de producties 46 en 47 bij inleidende dagvaarding, alsnog zal worden toegewezen. De wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van de dag van de dagvaarding. De grief slaagt derhalve en dat leidt tot vernietiging op dit punt.

Aansprakelijkheid Waarborgfonds voor immateriële schade en buitengerechtelijke kosten.
3.32.
De grieven 1 tot en met 8, komen erop neer dat het Waarborgfonds hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade. 

3.32.1. Het Waarborgfonds heeft die aansprakelijkheid betwist.

3.33.
In artikel 6:99 BW is bepaald: “Kan de schade een gevolg zijn van twee of meer gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en staat vast dat de schade door ten minste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, dan rust de verplichting om de schade te vergoeden op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is.”

3.34.
De gebeurtenissen waarvan de schade een gevolg kan zijn als bedoeld in voormeld artikel zijn het ongeval op 6 juni 2008 en het ongeval op 7 oktober 2011. De schade bestaande uit immateriële schade en uit buitengerechtelijke kosten is in ieder geval door het eerste ongeval ontstaan. Hieruit volgt dat naast [Schadeverzekeringen NV] ook op het Waarborgfonds de verplichting rust die schade te vergoeden.

3.35.
Het verweer van het Waarborgfonds dat de immateriële schade niet het gevolg is van het tweede ongeval, is, zo begrijpt het hof, gebaseerd op de uitzondering zoals bedoeld in artikel 6:99 in fine BW. [appellant] heeft dit verweer onvoldoende weersproken, zodat het verweer van het Waarborgfonds slaagt. Immers met betrekking tot de immateriële schade heeft de advocaat van [appellant] ter comparitie van partijen in eerste aanleg verklaard dat [appellant] heeft gezegd dat hij zich na het tweede ongeval weliswaar slechter voelde, maar dat het niet veel slechter was omdat hij zich al slecht voelde. Voorts blijkt uit de stellingen van [appellant] en uit de door [appellant] overgelegde stukken niet voldoende concreet van een aanwijsbare en relevante mate van toename van klachten na het tweede ongeval. Slechts in de brief van 1 december 2011 van dr. [neuroloog] , neuroloog verbonden aan het [ziekenhuis] te [plaats] , welke brief gericht is aan huisarts van [appellant] , is vermeld dat [appellant] vertelt dat er een toename is van pijnklachten. Het betreft dus enkel een mededeling van [appellant] . Bovendien is de door [appellant] medegedeelde toename van pijnklachten niet gespecificeerd. De conclusie van [arts] , arts verbonden aan [bedrijf medische advisering] , getrokken in zijn brief aan de advocaat van [appellant] van 25 april 2012 (inleidende dagvaarding productie 40), bouwt voort op voormelde brief van [neuroloog] en voegt derhalve aan die brief niets toe. De vordering van [appellant] om het Waarborgfonds hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade dient te worden afgewezen.

3.36.
Wat de buitengerechtelijke kosten betreft zien die, zoals blijkt uit de producties 46 en 47 overgelegd bij inleidende dagvaarding, voor een substantieel deel op kosten gemaakt vóór het tweede ongeval. Daarmee is bewezen dat de schade bestaande uit buitengerechtelijke kosten gemaakt vóór het tweede ongeval, niet het gevolg is van het tweede ongeval waarvoor het Waarborgfonds aansprakelijk is. [appellant] heeft in zijn vordering echter geen onderscheid gemaakt tussen buitengerechtelijke kosten die vóór dan wel na het tweede ongeval zijn gemaakt. Gelet hierop is de vordering van [appellant] , die vordert om het Waarborgfonds voor alle buitengerechtelijke kosten hoofdelijk naast [Schadeverzekeringen NV] te veroordelen, onvoldoende bepaald. De vordering van [appellant] om het Waarborgfonds te veroordelen tot vergoeding van schade wegens buitengerechtelijke kosten dient dus te worden afgewezen.

Veeggrief.
3.37.
Grief 14 behoeft geen behandeling omdat die geen inhoud heeft die hierboven niet is besproken.

Slotsom.
3.38.
Al het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd ter zake van de beslissingen in 5.1. en 5.3. tot en met 5.6. en dat de beslissing onder 5.2. ter zake van de buitengerechtelijke kosten zal worden vernietigd en opnieuw rechtdoende [Schadeverzekeringen NV] zal worden veroordeeld tot € 9.878,79.

Proceskosten.
3.39.
[appellant] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep van [Schadeverzekeringen NV] en het Waarborgfonds worden verwezen. Die kosten bestaan uit € 1.937 griffierecht voor elk en aan salaris voor elke advocaat € 4.893,- (tarief IV in appel=€ 1.631,- x <memorie van antwoord= 1 punt + pleidooi= 2 punten>). ECLI:NL:GHSHE:2017:3351