Hof A.dam 211008 surmenage is objectief medisch vast te stellen stoornis
- Meer over dit onderwerp:
Hof A.dam 211008 surmenage valt onder objectief medisch vast te stellen stoornissen
3. De vaststaande feiten
Tussen partijen staan in hoger beroep de navolgende feiten vast.
3.1 Op 9 april 1997 heeft [appellant] bij Levob (rechtsvoorganger van
Achmea) voor de periode van 28 maart 1997 tot en met de maand waarin
hij 60 werd, dus tot 1 februari 2006, een
arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten met verzekerde bedragen
volgens rubrieken A en B. Daarop zijn haar Algemene Voorwaarden (model
nr. KX 9602) van toepassing (productie 1 bij de inleidende
dagvaarding). Artikel 4 daarvan bepaalt:
“Van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in relatie
tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen
bestaan, waardoor de verzekerde beperkt is in zijn functioneren.”
3.2 [appellant] was destijds bestuurder van [...] B.V. en later ook
van [...] B.V., waarin hij een technisch ontwikkelingsbureau dreef.
3.3 Na beëindiging van het bankkrediet op 22 mei 2003 is [...] B.V. op
11 juni 2003 op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard.
3.4 [appellant] heeft in verband met klachten op 23 juni 2003 zijn
huisarts [A.] geraadpleegd, zich op 24 juni 2003 via zijn
assurantietussenpersoon Meeùs bij Levob ziek gemeld en op 11 juli 2003
op Levobs formulier Melding van Arbeidsongeschiktheid (productie 24 bij
zijn akte van 23 augustus 2006) zijn arbeidsongeschiktheid (“begin van
een burn-out”) gemeld en geantwoord dat hij zijn beroepswerkzaamheden
had gestaakt op 5 juni 2003.
3.5 Op 23 juli 2003 heeft de door Levob aangewezen controlearts [B.],
huisarts, [appellant] onderzocht en toen op vragen gerapporteerd
(productie 3 bij de inleidende dagvaarding):
“7. Onderzoek (…)
bedroefd
geen medicatie
slapen redelijk, eetlust goed
8. Diagnose?
reactieve surmenage/depressie (…)
11. Voor welk percentage is (…) verzekerde wel in staat zijn werkzaamheden te verrichten? 0%. (…)
15. Welke behandeling vindt momenteel plaats? (…)
heeft 4 weken rust voorgeschreven gekregen.”
3.6 Bij brief van 25 juli 2003 (productie 3 bij inleidende
dagvaarding) heeft huisarts [A.] aan de medisch adviseur van Levob
geantwoord:
“1. Consultbezoek was op 23 06 2003 klachten enige tijd daarvoor ontstaan. (…)
2. (…)
3. surmenage syndroom.
4. Voorlopig wat afstand nemen, hierna – als afstand nemen niet genoeg
helpt – nader hulp zoeken bij psycholoog. Resultaat nog niet te
beoordelen, ik heb betrokkene nog niet teruggezien. (…)”.
3.7 Bij brief van 4 augustus 2003 (productie 4 bij de inleidende
dagvaarding) heeft Levob [appellant] verslag gedaan van haar
informatie, hem vervolgens meegedeeld:
“(…) heeft onze medisch adviseur ons aangegeven dat er op basis van de
thans in haar bezit zijnde informatie geen sprake lijkt te zijn van
arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis.”,
voorts aan [appellant] verweten in strijd met artikel 30 van de
polisvoorwaarden Levob niet in kennis te hebben gesteld van de aan de
vermeende arbeidsongeschiktheid voorafgegane faillietverklaring van
zijn bedrijf van 11 juni 2003 en geconcludeerd:
“Gezien het vorenstaande bestaat er geen recht op een uitkering, zullen
wij de schade niet verder in behandeling nemen en zullen wij de
verzekering per 11 juni 2003 beëindigen.”
3.8 Bij brief van 4 september 2003 (productie 3 bij de inleidende
dagvaarding) heeft Levob op verzoek van [appellant] hem het medisch
dossier gezonden. Dit bevat een blijkbaar aan de controlearts
aangeboden controle rapport van Levob, dat afsluit met:
“Reden arbeidsongeschiktheid: Burn-out
Overige opmerkingen: Bedrijf is op 05-06-03 failliet gegaan en meneer
is sinds deze datum arbeidsongeschikt. Ontwikkelingsbureau”.
3.9 Na verdere correspondentiewisseling over de gevolgen van (een
meldingsverzuim van) de faillietverklaring, van de financiële
voorgeschiedenis en van [appellant]s inkomen heeft Levob in een brief
van 8 april 2004 (productie 6 bij de inleidende dagvaarding) aan (de
advocaat van) [appellant] onder meer de conclusie getrokken dat het
faillissement (na de opzegging van het bankkrediet) de oorzaak is
geweest van de arbeidsongeschiktheid en ook dat de
arbeidsongeschiktheid is ingetreden op een moment dat er al geen
verzekerbaar belang meer was, althans dat er ten gevolge van de
arbeidsongeschiktheid geen sprake meer was van inkomensderving.
3.10 Na uitvoerige financiële informatieverstrekking door [appellant]
heeft Levob hem bij brief van 15 september 2004 (productie 12 bij de
inleidende dagvaarding) bericht dat de polis onterecht was beëindigd en
haar brief afgesloten met de mededeling dat [appellant] geen recht had
op een uitkering omdat hij geen derving van inkomen heeft gehad als
gevolg van zijn vermeende arbeidsongeschiktheid. Daarop borduurde haar
brief van 2 november 2004 (productie 14 bij de inleidende dagvaarding)
voort.
3.11 Bij brief van 6 december 2004 (productie 21 bij de inleidende
dagvaarding) heeft Levob de uitkering opnieuw geweigerd, nu enerzijds
op de grond dat er geen sprake leek te zijn van arbeidsongeschiktheid
conform artikel 4 van de polisvoorwaarden en anderzijds om de reden dat
het verlies aan inkomsten en daarom de theoretisch geschatte mate van
arbeidsongeschiktheid niet meer zou bedragen dan 25%.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In eerste aanleg heeft [appellant] bij dagvaarding van 27 mei 2005
onder de arbeidsongeschiktheidsverzekering, naast verklaringen voor
recht, veroordeling gevorderd van Levob tot verstrekking van
uitkeringen en tot premievrijstelling.
4.2 Ter comparitie van 16 december 2005 hebben partijen, ter
versnelling van de procedure, afgesproken dat Levob een spoedexpertise
zou verzoeken aan psychiater [C.] en dat daarna aan een
arbeidsdeskundige zou worden verzocht te rapporteren.
4.3 Nadat psychiater [C.] zijn rapport van 22 maart 2006 had
uitgebracht (door Levob ingezonden voor de voortzetting van de
comparitie op 22 juni 2006) en partijen daarop hadden gereageerd
([appellant] met brieven van prof. [D.], psychiater, van 20 mei 2006 en
15 oktober 2006), heeft de rechtbank in haar eindvonnis voor
aanwezigheid van ziekte in de zin van artikel 4 van de polisvoorwaarden
de bewijslast bij [appellant] gelaten (rov. 4.3), het bestaan van
ziekte onvoldoende onderbouwd geoordeeld (rov. 4.4), daarvoor aan het
rapport van psychiater [C.] ook geen steun ontleend (rov. 4.5), geen
waarde toegekend aan de brief van prof. [D.] van 15 oktober 2006 (rov.
4.6), [appellant] niet toegelaten tot bewijslevering en het gevorderde
afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Hiertegen richt [appellant] achtereenvolgens zijn grieven 1 tot en met 5.
4.4 Naar aanleiding hiervan oordeelt het hof als volgt.
In een procedure rusten stelplicht en bewijslast van het intreden van
het verzekerde risico van arbeidsongeschiktheid ingevolge de hoofdregel
van artikel 150 Rv. op de begunstigde verzekeringnemer die onder de
verzekering een uitkering van de verzekeraar vordert.
Voordat het echter zover is, pleegt in de praktijk, zoals ook namens
Achmea bij de pleidooien in hoger beroep is bevestigd, de
schadebehandelaar van de verzekeraar te beoordelen of er dekking is en
aan de medisch adviseur te vragen de gezondheidstoestand van de
verzekerde te beoordelen, waartoe de medisch adviseur de medewerking
kan inroepen van een controlearts.
4.5 Zo is het ook hier gegaan, echter met het in het oog springende
verschil dat Levob voor haar weigering van een uitkering steeds
wisselende argumenten heeft aangedragen (zie hiervoor sub rov. 3.7 tot
en met 3.11). Haar conclusie (in haar brief van 4 augustus 2003) dat
geen sprake leek te zijn van arbeidsongeschiktheid in de zin van de
polis was niet met feiten onderbouwd noch gemotiveerd en verloor nog
meer aan overtuigingskracht toen [appellant] (in het begin van
september 2003) zijn medisch dossier ontving, met daarin het rapport
van controlearts [B.].
Daarna vond de uitkeringsdiscussie verder plaats op basis van andere
(en wel vooral verzekeringstechnische en financiële) bezwaren van Levob
totdat zij uiteindelijk in haar brief van 6 december 2004 terugviel op
het ook toen niet beargumenteerde verweer dat geen sprake leek te zijn
van arbeidsongeschiktheid conform artikel 4 van de polisvoorwaarden.
4.6 Daarmee was kostbare tijd (drievijfde van de maximale periode van
23 juli 2003 tot 1 februari 2006) verloren gegaan voor onderzoek of en
in hoeverre [appellant] wel of niet arbeidsongeschikt was in de zin van
de polis. Levob behoorde zich daarbij te realiseren dat het hier gaat
om een verzekering van een ondernemer tegen, zoals artikel 3 van de
polisvoorwaarden aanduidt, het risico van inkomensderving als gevolg
van arbeidsongeschiktheid. Voor de financiële bestaanszekerheid van
zo’n ondernemer kan dit van wezenlijk belang zijn, zoals ook hier
onweersproken het geval was. [appellant] had dan ook een groot belang
bij dekking tegen inkomensderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid.
Daarom behoorde een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeraar,
zoals Levob, als redelijk handelend verzekeraar en in overeenstemming
met haar jegens een verzekeringnemer als [appellant] geldende
zorgplicht zelf actie te ondernemen om de toepasselijkheid van artikel
4 van de polisvoorwaarden door (nader) medisch onderzoek tot klaarheid
te brengen.
Dat heeft zij nagelaten. In plaats daarvan heeft zij steeds wisselende
argumenten voor haar uitkeringsweigering aangevoerd. Als gevolg van die
aan Levob toerekenbare nalatigheid moest daarna op het verweer van
Levob in het kader van de op 27 mei 2005 door [appellant] aanhangig
gemaakte procedure alsnog worden onderzocht of aan de uitkeringseisen
was voldaan. Onmiskenbaar heeft het tijdsverloop dat onderzoek naar de
psychische achtergrond van arbeidsongeschiktheid, dat een toenemend
reconstruerend karakter kreeg, aanzienlijk bemoeilijkt. Dit
rechtvaardigt om aan de op [appellant] rustende stel- en
motiveringsplicht en bewijslast geen al te hoge eisen (meer) te
stellen, maar aan de motivering van de betwisting door Achmea wel
hogere eisen te stellen. In dat kader moet het navolgende dan ook
worden bezien.
4.7 Naar Achmea bij de pleidooien in hoger beroep heeft uiteengezet,
twijfelt zij niet aan de juistheid van de rapporten van huisarts [A.]
en van controlearts [B.], die concludeerden tot surmenage, waaraan de
controlearts [B.] 0% arbeidsgeschiktheid heeft verbonden. Volgens
Achmea heeft [appellant] daarmee nog niet de drempel genomen dat er,
conform artikel 4 van de polisvoorwaarden, in relatie tot ziekte,
objectief medisch vast te stellen stoornissen moeten bestaan.
4.8 De medisch adviseur zal de in te schakelen controlearts
vanzelfsprekend op de hoogte moeten brengen en hebben gebracht van de
reden en het doel van het gevraagde medisch onderzoek. Daartoe behoort
ook wat het begrip “arbeidsongeschiktheid” inhoudt volgens de
toepasselijke particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, zodat de
controlearts zijn keuring en conclusies kan afstemmen op en toetsen aan
dat criterium. Voor zover de medisch adviseur van Levob dat niet heeft
gedaan, komt dat voor rekening en risico van Levob. Daarom mag er
geredelijk van worden uitgegaan dat de controlearts wist dat hij
[appellant] in dat kader moest keuren en dat hij aldus heeft
geconcludeerd dat er in relatie tot ziekte (surmenage), objectief
medisch vast te stellen stoornissen bestonden, waardoor de verzekerde
[appellant] beperkt was in zijn functioneren, namelijk volledig
arbeidsongeschikt was. Onduidelijk is gebleven waarom de medisch
adviseur van Levob desondanks meende dat [appellant] niet ziek was en
dat er bij [appellant] in verband daarmee geen objectief medisch vast
te stellen stoornissen bestonden. Bij de conclusies van huisarts [A.]
en van controlearts [B.] paste ook het controlerapport van Levob zelf,
dat afsluit met: “Reden arbeidsongeschiktheid: Burn-out (…) Overige
opmerkingen: Bedrijf is op 05-06-03 failliet gegaan en meneer is sinds
deze datum arbeidsongeschikt. (…)”. Dienovereenkomstig heeft prof. [D.]
in zijn brief van 15 oktober 2006 sub 3 (productie 29 bij akte van 22
november 2006) goede gronden aanwezig geoordeeld voor het betoog dat
[appellant] rond juni/juli 2003 leed aan het door huisarts [A.] en
controlearts [B.] vastgestelde surmenage-syndroom (zo lang geen
betrouwbare andere medische informatie voorhanden was).
4.9 De in de procedure door Achmea gegeven uitvoerige toelichting op
het volgens haar beperkte arbeidsongeschiktheidsbegrip van artikel 4
van de polisvoorwaarden ontbreekt in of bij de polis(-voorwaarden).
[appellant] dreef een technisch ontwikkelingsbureau, waarin het aankwam
op zijn intellectuele bekwaamheden van en arbeid als
hoogleraar/technisch ingenieur. Een verzekering tegen (inkomensderving
als gevolg van) arbeidsongeschiktheid moest hem dus ook beschermen
tegen arbeidsongeschiktheid als gevolg van een geestesziekte. Als (op
het gebied van verzekeringen) niet professionele verzekeringnemer mocht
[appellant] er dan ook redelijkerwijs op vertrouwen dat een geval als
het onderhavige, namelijk de door beide artsen gediagnosticeerde
surmenage, daaronder zou ressorteren, zoals zijn huisarts [A.] ook
heeft bevestigd in zijn schriftelijke verklaring van 20 november 2006
(productie 31 bij akte van 22 november 2006). Dat [appellant]s
arbeidsongeschiktheid in de visie van Achmea onder invloed van het
faillissement situationeel was, sluit, indien al juist, niet uit dat
hij overspannen was geworden (surmenage; burn-out).
4.10 Het ligt ook wel voor de hand en [appellant] heeft ter comparitie
van 16 december 2005 (zie het proces-verbaal daarvan onder 1 en 3) en
bij de pleidooien in hoger beroep overtuigend toegelicht dat hij rond
de opzegging van het bankkrediet en de faillietverklaring overspannen
is geworden en als gevolg daarvan (met name concentratieproblemen) zijn
leidinggevende werkzaamheden (mede onder invloed van zijn onvermogen
tot communicatie) en intellectuele/technische werkzaamheden niet meer
kon uitoefenen, dus echt volledig arbeidsongeschikt was. Dat wordt niet
anders, zoals Achmea aanvoert, in het licht van [appellant]s antwoord
sub 2 in zijn brief van 6 juli 2004 aan Levob (productie 11 bij de
inleidende dagvaarding): voor zover zijn gezondheidssituatie nog
toeliet, heeft [appellant] activiteiten van eigen projecten ter hand
genomen, waarvan het vermarkten nog geen concrete resultaten toonde, en
heeft [appellant] verder, op twee kleine opdrachten na met een omzet
van enkele duizenden euro’s, tevergeefs getracht opdrachten van derden
te verkrijgen.
Ter comparitie van 16 december 2005 heeft [appellant] verklaard dat hij
sedert september 2005 voor 10 uur per week voor een drukkerij werkte
tegen een lager uurtarief. Volgens zijn toelichting bij de pleidooien
in hoger beroep ging het om licht werk dat slechts een klein jaar heeft
geduurd. Ook dit (in uren en gewicht) is onvoldoende om aan te nemen
dat [appellant]s arbeidsongeschiktheid aanmerkelijk was teruggelopen en
wel onder de grens van 80% volgens artikel 21.1 van de
polisvoorwaarden.
4.11 Tegen deze achtergrond heeft Achmea haar betwisting van
arbeidsongeschiktheid volgens artikel 4 van de polisvoorwaarden
onvoldoende gemotiveerd, zodat moet worden aangenomen dat (de eigen
risicotermijn van) [appellant]s arbeidsongeschiktheid intrad met de
vaststelling daarvan door Levobs controlearts [B.] d.d. 23 juli 2003
(volgens artikel 7 van de polisvoorwaarden; zie ook de akte van
[appellant] van 23 augustus 2006 onder 21) en dat de
arbeidsongeschiktheid voortduurde tot het onderzoek in de winter van
2006 door psychiater [C.], tenzij daaruit van het tegendeel bleek. Dit
onderzoek strekte blijkens het proces-verbaal van comparitie d.d. 16
december 2005 tot versnelling van de procedure. Daaruit mocht Achmea
dan ook geenszins afleiden dat [appellant] daarmee erkende dat het tot
dan toe voorhanden bewijsmateriaal onvoldoende was.
4.12 Psychiater [C.] heeft in zijn rapport van 22 maart 2006 (door
Levob ingezonden voor de voortzetting van de comparitie op 22 juni
2006) zijn passage over het onderzoek d.d. 17 februari 2006 afgesloten
met:
“Tijdens het onderzoek zijn er eigenlijk geen evidente aanwijzingen
naar voren gekomen voor een psychiatrische stoornis. Zeker niet voor
een psychiatrische ziekte. Het hele beeld moet als reactief gezien
worden op de toestand waarin hij zit, die goed invoelbaar is.”
Na een verdere bespreking beantwoordde de psychiater een aantal vragen als volgt:
“2) (…) Er is geen aanwijzing voor een psychiatrische ziekte. Centraal
staat de persoonlijkheidsstructuur en de wijze waarop hij met de
sociale problemen omgaat.
3) Diagnostisch is het beeld niet echt te pakken. Hooguit persoonlijkheidsproblematiek n.n.o.
4) Klachten zijn eigenlijk begonnen na ’03. In het verleden is er nooit
eerder sprake geweest van een dergelijk klachten patroon, omdat er ook
nooit sprake is geweest van een situatie als waarin hij nu terecht is
gekomen. Eigenlijk werd hij geconfronteerd met de maatschappij, hoe
deze echt functioneert, zonder dat hij daar voldoende wapens voor heeft
als techneut.
5) Er is geen sprake van ziekte. (…)”.
4.13 Dit rapport heeft [appellant] ter beoordeling voorgelegd aan
prof. dr. [D.]. Deze heeft daarop in zijn brieven van 20 mei 2006
respectievelijk van 15 oktober 2006 (producties 25 bij akte van 23
augustus 2006 en 29 bij akte van 22 november 2006) meegedeeld dat het
rapport niet voldoet aan de professionele standaard van de
beroepsgroep.
4.14 Het hof oordeelt het rapport van psychiater [C.] vaag. Met name
maakt hij niet duidelijk waarom de door hem bij [appellant] waargenomen
persoonlijkheidsstructuur (van een “techneut” zonder sociale
vaardigheden) en –problematiek in de weg zouden staan aan
arbeidsongeschiktheid volgens artikel 4 van de polisvoorwaarden. Naar
prof. [D.] in zijn brief van 20 mei 2006 terecht heeft opgemerkt,
blijken de klachten niet uitgevraagd, bleef de symptomatologie in het
rapport onduidelijk, ontbreekt een beschrijving en ordening van de al
of niet geconstateerde psychopathologie en blijft onduidelijk op welke
gronden de psychiater zijn conclusies heeft gebaseerd.
De rapportage van prof. [C.] biedt aldus onvoldoende basis voor
conclusies over de vraag of al dan niet is voldaan aan artikel 4 van de
polisvoorwaarden.
4.15 Daarmee komt de vraag aan de orde of het hof thans, in het najaar
van 2008, alsnog verder moet onderzoeken of en zo ja, in hoeverre
[appellant] in (met name het verloop van) de periode van 23 juli 2003
tot 1 februari 2006 arbeidsongeschikt is gebleven in de zin van artikel
4 van de polisvoorwaarden en of er plaats is voor de door Achmea
verlangde en te bewijzen aangeboden (psychiatrische en/of
arbeidskundige) expertise volgens de artikelen 18 en 19 van de
polisvoorwaarden. Hierover bericht prof. [D.] in zijn brief van 15
oktober 2006:
“1. Het achteraf (na jaren) beoordelen van de gezondheidstoestand van
een individu op of rond een bepaalde datum in het verleden is weliswaar
niet eenvoudig, maar nochtans niet onmogelijk, mits aan een aantal
voorwaarden is c.q. wordt voldaan.
Hierbij valt tenminste te denken aan:
a. een schriftelijk verslag (bijv. in de vorm van een sociaal-medisch
rapport of aantekeningen in een medisch dossier) van de bevindingen van
een arts (behandelend dan wel anderszins beroepshalve betrokken)
opgemaakt ten tijde van het betreffende gebeuren. Alsmede:
b. een weergave van de diagnostische en therapeutische overwegingen,
alsmede resultaten van eventueel (hulp)onderzoek en/of ingezette
behandelingen van de kant van de destijds behandelend huisarts en/of
specialist(en).”
Aan geen van die voorwaarden is voldaan. Achmea heeft dan ook haar
betwisting van de arbeidsongeschiktheid van [appellant] ook wat betreft
de periode na 23 juli 2003 tot 1 februari 2006 onvoldoende onderbouwd.
Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen is overwogen onder rov.
4.6, slot, ten aanzien van de te stellen eisen aan de motivering van de
stellingen van [appellant] en Achmea. Aan bewijslevering wordt daarom
niet toegekomen.
4.16 Achmea heeft nog aangevoerd (dat het erop lijkt) dat [appellant]
zich in strijd met zijn, door artikel 18.3 gesanctioneerde,
verplichting uit artikel 18.1.1 van de polisvoorwaarden niet onder
behandeling heeft gesteld van bij voorbeeld een psycholoog of
psychiater.
Naar [appellant] echter onweersproken heeft aangevoerd, heeft hij begin
2004 een training neuro linguïstisch programmeren gevolgd. Bij de
pleidooien in hoger beroep heeft [appellant] hieraan toegevoegd dat hij
daarbij advies kreeg van een psycholoog. Verder heeft hij conform het
advies van zijn huisarts rust genomen en zich onder zijn behandeling
gesteld. Daarop strandt het verweer van Achmea.
4.17 Met betrekking tot de omvang van de dekking bepalen de artikelen
5 en 8.1 van de polisvoorwaarden dat arbeidsongeschiktheid volgens de
rubrieken A respectievelijk B aanwezig is indien de verzekerde voor ten
minste 25% niet in staat is tot het verrichten van:
(volgens rubriek A:) de werkzaamheden verbonden aan zijn op het
polisblad vermelde beroep (“directeur van een ontwikkelingsbureau”),
zoals dat voor deze beroepswerkzaamheden in de regel en redelijkerwijs
kan worden verlangd, respectievelijk
(volgens rubriek B:) de werkzaamheden die voor zijn krachten en
bekwaamheden zijn berekend en die gelet op zijn opleiding en vroegere
werkzaamheden in redelijkheid van hem kunnen worden verlangd en die in
het bedrijf van de verzekeringnemer kunnen worden uitgevoerd.
4.18 Anders dan Achmea verdedigt, gaat het hierbij, naar [appellant]
als op het gebied van verzekeringen niet professionele verzekeringnemer
redelijkerwijze mocht begrijpen, niet om een verlies van ten minste 25%
aan inkomsten, maar om een, volgens de rubrieken uiteenlopend
gedefinieerde, arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%. Deze
arbeidsongeschiktheid kan in het algemeen niet direct of indirect als
een door Achmea verdedigde “theoretische arbeidsongeschiktheid” worden
afgeleid uit het verlies aan inkomsten. Dat [appellant] voor meer dan
25%, namelijk volledig arbeidsongeschikt was, volgt reeds uit hetgeen
hiervoor is overwogen.
4.19 De omvang van de onder rubriek A gevorderde uitkering van €
25.642,00 heeft Achmea niet afzonderlijk bestreden en staat dus vast.
Tegen de omvang van de onder rubriek B gevorderde uitkering van €
109.467,00 heeft Achmea met een beroep op oververzekering (zie de brief
van Levob van 15 september 2004 (productie 12 bij de inleidende
dagvaarding) aangevoerd dat de maximale uitkering onder rubriek B €
106.992,00 bedraagt. [appellant] heeft daarop zijn berekening onder
rubriek B niet nader geadstrueerd, zodat het hof, met ingang van 23
juli 2004, € 106.992,00 toewijsbaar oordeelt.
Ook heeft [appellant] niet weersproken dat Achmea eerst wettelijke
rente is verschuldigd vanaf de data van opeisbaarheid per kalendermaand
achteraf, zoals ook valt af te leiden uit artikel 22 van de
polisvoorwaarden. In die zin worden de rentebedragen toegewezen, voor
de uitkering onder rubriek A, inclusief de 90 wachtdagen, dus voor het
eerst vanaf 1 december 2003 en voor de uitkering onder rubriek B voor
het eerst vanaf 1 september 2004.
4.20 De vordering onder C betreft de premievrijstelling onder artikel
12 van de polisvoorwaarden. Volgens deze bepaling verleent de
maatschappij, indien en zo lang krachtens rubriek B een uitkering wordt
verricht, naar evenredigheid van de uitkering vrijstelling van betaling
van de premies voor zowel rubriek A als rubriek B en volledige
premievrijstelling als de mate van arbeidsongeschiktheid 65% of meer
bedraagt. Tegen deze vordering heeft Achmea geen afzonderlijk verweer
gevoerd. Daarom is zij toewijsbaar, zij het onder aanpassing van de
ingangsdatum der arbeidsongeschiktheid.
4.21 Op grond van de voorafgaande overweging heeft [appellant] geen
belang meer bij zijn vordering onder D tot creditering van de
premiefacturen. Voor het hof en mogelijk ook voor Achmea is niet
duidelijk of [appellant] met creditering ook terugbetaling van betaalde
premiefacturen verlangt. Bij deze onzekerheid bestaat er geen
aanleiding om Achmea te veroordelen tot terugbetaling. LJN BH5983