Hof Arnhem 080108 brandstichting; aansprakelijkheid voor o.d. in groepsverband; art. 6:166 BW
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 080108 brandstichting; aansprakelijkheid voor o.d. in groepsverband; art. 6:166 BW
4.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellant] jegens [geïntimeerden] aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van brandstichting die heeft plaatsgevonden in de nacht althans vroege ochtend van 4 maart 2001 op het bedrijfsterrein van [geïntimeerden]
[appellant], ten tijde van de brandstichting 19 jaar oud, was de voorgaande avond uit geweest met een groep vrienden. Tijdens het uitgaan had [appellant] alcohol en drugs gebruikt. Aan het einde van de nacht fietste de groep naar huis; in de buurt van de woning van [appellant] gekomen waren alleen [appellant], [A.] (destijds 18 jaar oud) en [B.] (destijds 19 jaar oud) nog overgebleven. [appellant] en [B.] wilden nog niet naar huis omdat zij bang waren dat hun ouders erachter zouden komen dat zij speed hadden gebruikt. [appellant], [A.] en [B.] bleven in de buurt wat "rondhangen". Op enig moment heeft [A.] voorgesteld een "fikkie" te gaan stoken. Na een korte omzwerving kwam het drietal bij de woning van [A.]. Die zei tegen [appellant] en [B.] dat zij moesten wachten en kwam even later terug uit de woning met een kleine jerrycan met vloeistof; [A.] zei dat het terpentine was. Daarop zijn zij gedrieën verder gewandeld. Zij kwamen in de buurt van het bedrijventerrein van [geïntimeerden] te Deventer. Daar liep [A.] een geluidswal op. [appellant] en [B.] zijn na enige tijd ook op de geluidswal geklommen. Zij zagen toen dat [A.] bij een aantal pallets op het daarachter gelegen bedrijfsterrein stond, de jerrycan opende en de inhoud daarvan leeggoot over de pallets. [appellant] en [B.] zijn toen in de richting van [A.] gelopen en hebben gezien dat laatstgenoemde met een aansteker de pallets in brand stak. Nadat de pallets vlam hadden gevat hebben [A.], [appellant] en [B.] de plaats van de brand verlaten en hebben zij een tijdje in een bosperceel gezeten. Toen zij vervolgens na ongeveer 20 minuten gedrieën over de dijk terugliepen hebben zij gezien dat er op het bedrijvenpark een grote brand woedde. Zij zijn gedrieën doorgelopen naar het centrum van Deventer en hebben daar gewacht tot een door hen vaker bezochte coffeeshop de deuren opende. Nadat [A.] en [B.] daar nog een joint hadden gerookt is het drietal gezamenlijk vertrokken en is ieder naar zijn eigen huis gegaan. Een dag later hebben zij afgesproken elkaar een tijdje niet meer te zien en niet over de brand te praten.
Het door [A.] aangestoken vuur is van de brandende pallets overgeslagen naar het bedrijfspand van [geïntimeerden], waar een uitslaande brand is ontstaan, als gevolg waarvan schade in en aan het pand is ontstaan.
4.2 De grieven II tot en met V lenen zich - deels - voor een gezamenlijke behandeling. Met deze grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van gedrag dat onder de reikwijdte van artikel 6:166 BW valt.
Deze grieven falen. Artikel 6:166 lid 1 BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
[appellant] en [B.] waren geen toevallige toeschouwers toen [A.] begon over zijn wens `een fikkie te stoken’. [appellant], [A.] en [B.] hadden al de hele avond en nacht in elkaars gezelschap doorgebracht tezamen met anderen, hadden in dat gezelschap alcohol en drugs gebruikt en waren uiteindelijk nog met zijn drieën over. Toen [A.] begon over zijn voornemen `een fikkie te stoken’, hebben [appellant] en [B.] zich niet verbaal of feitelijk van [A.] gedistantieerd, maar zijn zij met hem meegegaan. [appellant] en [B.] wisten van het voornemen van [A.] om "een fikkie te stoken", gelet ook op het feit dat zij wisten dat hij thuis een jerrycan met terpentine had gehaald. Het hof merkt op dat aan [appellant] wellicht kan worden toegegeven dat het gebruik van de woorden "je doet maar" niet als een aanmoediging is aan te merken zoals de rechtbank suggereert in r.o. 2.3 van het bestreden vonnis, maar dat dit evenmin als een ontmoediging of als een distantiëring kan worden opgevat. [appellant] en [B.] hebben zich ook niet van [A.] en diens voornemen gedistantieerd toen deze daadwerkelijk overging tot brandstichting, maar zijn integendeel achter hem aan gelopen en zijn blijven kijken zonder iets te zeggen of te doen om hem daarvan te weerhouden. Ook na de brandstichting zijn [appellant], [B.] en [A.] nog geruime tijd in elkaars gezelschap gebleven.
Deze gedragingen van [appellant] (en [B.]) kunnen niet worden bestempeld als een zich afzijdig houden van het gedrag van [A.]. [appellant] (en [B.]) zijn met [A.] meegegaan in de wetenschap dat [A.] het voornemen en de middelen (de terpentine) had om brand te stichten. Zij hebben met die gedragingen in groepsverband de kans op het toebrengen van de onderhavige brandschade vergroot. [appellant] moet dat hebben geweten althans had dat moeten begrijpen, nu voor de hand ligt dat voor [A.] het feit dat hij twee `meelopers’ had in de personen van [appellant] en [B.], een rol speelde bij zijn voornemen brand te stichten en de daadwerkelijke uitvoering van dat voornemen. Daaraan doet niet af dat niet met zekerheid is te zeggen dat [A.] geen brand zou hebben gesticht als [appellant] en [B.] hem daarvan hadden getracht te weerhouden dan wel zouden zijn weggegaan (nog daargelaten dat de feitelijke juistheid van deze stelling niet is komen vast te staan). Immers, voor aansprakelijkheid op basis van artikel 6:166 BW is voldoende dat op grond van het door [appellant] vertoonde gedrag kan worden geoordeeld dat de kans op het aldus toebrengen van schade [appellant] had behoren te weerhouden van zijn gedragingen in groepsverband.
Het hof overweegt nog dat de advocaat van [appellant] ter gelegenheid van de pleidooien voor het hof heeft erkend dat [appellant] wist dat er terpentine in de jerrycan zat, zoals ook blijkt uit de verklaring van [appellant] zelf in het proces-verbaal (p. 115), en dat de andersluidende stelling in de pleitnota (onder 12) onjuist is. (...)
Het hof overweegt omtrent het beroep op eigen schuld dat, zo de genoemde omstandigheden / gedragingen al zouden kunnen worden aangemerkt als omstandigheden die aan [geïntimeerden] kunnen worden toegerekend en waarvan de schade mede een gevolg is in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW, de billijkheid in dit geval wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten eist dat de vergoedingsplicht van [appellant] geheel in stand blijft als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW, slot. Daarbij speelt mede een rol dat het niet aangaat dat [appellant], die aansprakelijk is wegens het deelnemen aan een groep in de zin van artikel 6:166 BW waarvan één van de leden zich heeft schuldig gemaakt aan brandstichting, zich ter vermindering van zijn aansprakelijkheid erop beroept dat het slachtoffer van die brandstichting onvoldoende met de mogelijkheid van brandstichting heeft rekening gehouden.
Aan de hiervoor bedoelde billijkheidscorrectie doet voorts niet af dat [appellant] aansprakelijk is op grond van artikel 6:166 BW, nu dit artikel zoals eerder opgemerkt een aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatig gedrag betreft en geen risico-aansprakelijkheid.
Ook het feit dat [geïntimeerden] hun in dit geding geldend gemaakte vorderingen hebben verpand aan Bavam, de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van de assurantietussenpersoon [C.] van [geïntimeerden], brengt geen verandering in het hiervoor uitgesproken billijkheidsoordeel, anders dan [appellant] bepleit (pleitnota in hoger beroep nr. 22). Weliswaar dient er in dit geding van te worden uitgegaan dat de assurantietussenpersoon [C.] een fout heeft gemaakt waardoor een gedeelte van de brandschade van [geïntimeerden] niet onder de brandverzekering bij Aegon was gedekt, en dat Bavam als beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [C.] [geïntimeerden] voor de daardoor geleden schade schadeloos heeft gesteld tegen verpanding aan haar (Bavam) van de vordering van [geïntimeerden] op ([A.], [B.] en) [appellant], maar dit neemt niet weg dat in dit geding de vordering van [geïntimeerden] jegens [appellant] op grond van artikel 6:166 BW aan de orde is. Het hof is verder van oordeel dat ook in de verhouding tussen - de evenals [appellant] voor de schade van [geïntimeerden] aansprakelijke - [C.] (dan wel Bavam als diens aansprakelijkheidsverzekeraar) aan de ene zijde en aan de andere zijde [appellant] (dan wel Generali als diens aansprakelijkheidsverzekeraar), de billijkheid eist dat de hiervoor onder a tot en met e genoemde omstandigheden en gedragingen aan de zijde van [geïntimeerden] wegens hun beperkte ernst vergeleken met de door [appellant] gemaakte fout niet tot een vermindering van de vergoedingsplicht van [appellant] dan wel Generali als diens aansprakelijkheidsverzekeraar leiden. Het hof merkt nog op dat een verdeling van de schade tussen [C.]/Bavam enerzijds en [appellant]/Generali anderzijds naar rato van de wederzijdse causale bijdragen van [C.] en [appellant], eventueel gecorrigeerd op grond van de billijkheid, in de onderhavige procedure als zodanig niet aan de orde is.
Het door [appellant] gedane bewijsaanbod (memorie van grieven nr. 22; pleitnota in hoger beroep nr. 22) ter zake van de hiervoor onder a tot en met e en in de memorie van grieven onder 75 en 21 opgesomde omstandigheden wordt dan ook als niet ter zake dienend gepasseerd.
Op grond van het voorgaande verwerpt het hof grief VIII. LJN BC8273