Hof Den Bosch 180111 hoofdelijke aansprakelijkheid na binnendringen woning en mishandeling bewoonster
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 180111 hoofdelijke aansprakelijkheid na binnendringen woning en mishandeling bewoonster
4.5. [X.] baseert haar vordering jegens de [A.] op een door hen in groepsverband jegens haar gepleegde onrechtmatige daad, bestaande uit het geheel van de gebeurtenissen van 6 januari 2005, te weten het wederrechtelijk binnendringen van haar woning en daarop volgend haar mishandeling (artikel 6:166 juncto artikel 6:162 BW).
[X.] stelt in dat verband dat [B.] na een woordenwisseling met de [A.] de woning is binnengevlucht nadat [X.] voor hem de deur had geopend. Nadat [X.] de deur had gesloten heeft [Y.] de deur van de woning ingetrapt door met grote kracht tegen die deur te schoppen waardoor [X.] ten val is gekomen. Vervolgens zijn zowel [Y.]. als [Z.] haar woning binnen gestormd en letterlijk over haar heen gelopen. Voorts stelt [X.] dat zij heeft gezien dat haar echtgenoot door de [A.] op dat moment ernstig werd mishandeld. Door N. dan wel [Z.] werd een mes uit de keukenla gepakt waarmee werd gedreigd haar echtgenoot te steken, hetgeen [X.] met een duw heeft kunnen voorkomen. Vervolgens is [X.] door [Y.]. en/of [Z.] geschopt tegen haar linkerbeen en is zij met gebalde vuist over haar hele lichaam geslagen. Ter onderbouwing van haar stellingen verwijst [X.] naar het door overgelegde proces-verbaal van politie.
4.6. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat [X.] haar stellingen inzake de gebeurtenissen op 6 januari 2005 door het overleggen van het daarvan opgemaakte proces-verbaal van politie voldoende heeft onderbouwd.
4.7. Dit betekent dat thans in dit hoger beroep dient te worden onderzocht of [X.] haar stellingen heeft bewezen. Daarbij geldt dat het hof bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid van de broers niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter omtrent de aan de [A.] ten laste gelegde strafbare feiten.
4.8. Het hof is op de navolgende gronden van oordeel dat [X.] haar stellingen zowel wat betreft de wijze waarop de [A.] haar woning zijn binnengedrongen als ten aanzien van de mishandeling heeft bewezen.
[X.] heeft direct na de gebeurtenissen aangifte gedaan bij de politie. Daarin verklaart zij zowel over het met geweld binnendringen in de woning als over haar mishandeling.
In het proces-verbaal van bevindingen van 6 januari 2005 wordt gerelateerd dat het slot van de voordeur ontzet was en dat het deurkozijn veel schade vertoonde.
[B.], de man van [X.], heeft eveneens op 6 januari 2005 tegenover de politie verklaard dat hij, nadat hij de woning was binnen gegaan en de voordeur had dichtgedaan, hoorde dat er getrapt werd tegen de voordeur. Hij heeft gezien dat de deur met kracht openvloog, dat zijn vrouw hierdoor ten val kwam en dat de [A.] al vallend over [X.] naar binnen kwamen. Ook heeft hij verklaard dat hij zag dat de [A.] op zijn vrouw begonnen in te slaan, terwijl de zoon [C.] heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat één van de [A.] tegen de deur aantrapte en dat de deur vervolgens open ging. Hij heeft voorts verklaard dat zijn moeder op het moment dat een van de mannen zijn vader met een mes wilde gaan steken, die man een flinke duw heeft gegeven, waardoor deze het mes los liet.
4.8.1. Beide [A.] erkennen de woning van [X.] zonder toestemming te zijn binnengegaan. [Y.] beroept zich voor het wederrechtelijk binnendringen van de woning op een rechtvaardigingsgrond. Hij stelt in dat verband dat hij de woning is binnengegaan om te voorkomen dat zijn broer [Z.] vanwege zijn psychische gesteldheid in de woning een gevaar voor zichzelf of voor anderen zou vormen. Dit verweer wordt verworpen. Nog daargelaten dat het onvoldoende feitelijk is onderbouwd, is het niet aannemelijk gemaakt. Uit de eigen verklaring van [Y.] volgt namelijk dat hij het is geweest die op 6 januari 2005 op straat de confrontatie met [B.] heeft gezocht toen laatstgenoemde bij zijn auto stond. Ook verklaart [Y.] dat zijn broer zich kort daarop bij hem voegde en dat zij beiden [B.] zijn gevolgd toen deze zijn woning binnenging. Als [Y.], zoals hij stelt, problemen had willen voorkomen, dan had het op zijn weg gelegen om vrij snel nadat zijn broer zich bij hem had gevoegd de woordenwisseling met [B.] te beëindigen en vervolgens samen met zijn broer weg te gaan. In ieder geval had van [Y.] verwacht mogen samen met zijn broer weg te gaan op het moment dat [B.] de woning binnenging. Dat heeft [Y.] evenwel niet gedaan. Het hof leidt daaruit af dat [Y.] er bewust voor heeft gekozen om samen met zijn broer de confrontatie met [B.] in diens woning voort te zetten.
4.8.2. Ook de verklaring van [Y.] dat het [B.] zelf is geweest, die de deur van de woning heeft ingetrapt, is niet geloofwaardig, nog afgezien van het feit dat [Z.] heeft verklaard dat de deur op een kier stond. Daarentegen is de verklaring van [X.] over de wijze waarop de [A.] de woning zijn binnengedrongen helder en duidelijk: toen zij de deur wilde sluiten nadat haar man naar binnen was gevlucht, werd deze met geweld door [Y.] ingetrapt en werd zij vervolgens door beide broers overlopen. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de politie heeft geconstateerd dat het slot van de voordeur ontzet was en dat het deurkozijn veel schade vertoonde. De verklaring van [X.] wordt voorts ondersteund door de verklaringen van [F.] en [C.]. De verklaring van [X.] levert daarom bewijs op nu deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
4.8.3. Dit betekent dat vaststaat dat de [A.] wederrechtelijk en met geweld de woning van [X.] zijn binnengedrongen.
4.8.4. Voorts staat op grond van de hiervoor aangeduide getuigenverklaringen, afgelegd in het kader van het politieonderzoek, vast dat de onenigheid c.q. ruzie tussen [B.] en de [A.] zich in de woning heeft voortgezet. Vast staat voorts dat [X.] gewond is geraakt. Niet aannemelijk is, het is overigens ook niet gesteld, dat [X.] door haar man en/of zonen is geslagen en geschopt. Om die reden gaat het hof ook op dit punt uit van de juistheid van de verklaring van [X.]. Ook hier geldt dat haar verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Op grond van de door [X.] overgelegde verklaring van huisarts [G.] van 30 juni 2006 staat immers vast dat [X.] op 6 januari 2005 is behandeld in verband met letsel, bestaande uit kneuzingen aan elleboog, nek, rug, handen, bovenbeen en voet. Ook staat in deze brief dat toen pijnstilling en rust is geadviseerd en dat er foto’s zijn gemaakt ter uitsluiting van fracturen.
Daarmee staat vast dat [X.] op 6 januari 2006 door [Y.] en/of [Z.] is mishandeld. Derhalve staat vast dat de [A.] jegens [X.] onrechtmatig hebben gehandeld.
4.8.5. Het verweer van [Z.] dat dit onrechtmatig handelen hem vanwege zijn psychische stoornis niet kan worden toegerekend, faalt. Zo juist is dat [Z.] [X.] heeft mishandeld onder invloed van een geestelijke tekortkoming, dan is zulks op grond van artikel 6:165 BW geen beletsel om hem dit als onrechtmatige daad toe te rekenen. Ook de rechtbank heeft terecht dit verweer verworpen.
4.8.6. [X.] heeft naar het oordeel van het hof ook voldoende onderbouwd gesteld dat bij haar door de combinatie van de gedragingen van de broers [A.] op 6 januari 2005 - enerzijds het met geweld binnendringen van haar woning en anderzijds de mishandeling – angstklachten, onder meer bestaande uit een PTSS, zijn ontstaan. De broers [A.] stellen wel dat [X.] door iets anders is getraumatiseerd, maar nu zij zulks niet concreet hebben onderbouwd, gaat het hof daaraan voorbij. Aan de enkele bij wijze van vraag opgeworpen suggestie of sprake kan zijn van een postnatale depressie gaat het hof voorbij.
Op grond van de overgelegde stukken heeft [X.] eveneens aangetoond dat zij door de onrechtmatige gedragingen van de [A.] een PTSS heeft opgelopen. Uit die stukken blijkt duidelijk dat de klachten eerst na de gebeurtenissen van 6 januari 2005 zijn ontstaan. Zo volgt uit de overgelegde afspraakbevestigingen van het GGZWNB en de voorlopige behandelovereenkomst dat [X.] vanaf november 2005, dus relatief kort na 6 januari 2005, in behandeling is geweest voor de gestelde angstklachten.
Daarmee staat zowel de schade, de klachten van [X.], als het causaal verband tussen die klachten en de gebeurtenissen vast.
4.8.7. Derhalve zijn de [A.] jegens [X.] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de schade van [X.].
4.8.8. Niet alleen aan de vereisten van artikel 6:162 BW, ook aan de vereisten van artikel 6:166 BW is voldaan. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geconcludeerd dat de [A.] bij de gebeurtenissen op 6 januari 2005 als groep hebben gehandeld. Weliswaar heeft [Y.] eerst alleen de confrontatie met [B.] gezocht, maar [Z.] heeft zich al snel bij hem gevoegd en vervolgens zijn de [A.] samen [B.] achterna gegaan toen deze zijn woning binnenging. Vaststaat dat zij beiden dan wel één van hen in de woning aan [X.] schade hebben toegebracht door haar te mishandelen, terwijl juist de kans op het toebrengen van schade hen beiden had moeten weerhouden de woning binnen te gaan. Voorts kunnen de gedragingen aan de [A.] worden toegerekend.
De [A.] zijn dan ook hoofdelijk aansprakelijk voor de schade van [X.].
4.9. Dit betekent dat de grieven slagen. Het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
De door [X.] gevorderde verklaring van recht is toewijsbaar.
4.10. De door [X.] gevorderde verwijzing naar de schadestaat zal het hof niet toewijzen. Op grond van vaste jurisprudentie dient de rechter ook ingeval slechts een verwijzing naar de schadestaat is gevorderd te beoordelen of de schade direct kan worden begroot. Nu [X.] enkel vergoeding van haar immateriële schade vordert, is het hof van oordeel dat haar schade in de onderhavige procedure kan worden begroot. [X.] stelt wel dat zij nog niet kan aangeven hoe hoog de schade is, omdat het effect van de behandeling van haar klachten nog niet bekend is, maar het moet thans toch mogelijk zijn zulks aan te geven aangezien er inmiddels zes jaren verstreken zijn. LJN BP2546