Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 021015 geen letsel; strafrechtelijke deelname aan criminele organisatie niet voldoende voor groepsaansprakelijkheid ex art. 6:166 BW

HR 021015 geen letsel; strafrechtelijke deelname aan criminele organisatie niet voldoende voor groepsaansprakelijkheid ex art. 6:166 BW

3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) TVM c.s. zijn verzekeraars en vervoerders die vergoeding vorderen van schade die is geleden ten gevolge van een zevental ladingdiefstallen uit vrachtwagens gepleegd in de periode maart 2004-februari 2006.
(ii) Ten aanzien van verweerders in cassatie onder 2-6 is bij onherroepelijk geworden strafvonnissen onder meer bewezen verklaard dat zij, in periodes die geheel dan wel gedeeltelijk samenvallen met de onder (i) genoemde periode, hebben deelgenomen aan – samengevat – een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven (als diefstallen, opzet- en schuldheling).
(iii) [verweerder 1] is bij onherroepelijk geworden strafvonnis vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie en medeplichtigheid daaraan, maar veroordeeld voor – samengevat – schuldheling van diverse goederen op of omstreeks 18 april 2006.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang, hebben TVM c.s. gevorderd dat [verweerders] hoofdelijk, althans ieder voor zich, zullen worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die TVM c.s. hebben geleden ten gevolge van de hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde ladingdiefstallen. Voor zover TVM c.s. die vordering hebben gebaseerd op art. 6:166 lid 1 BW hebben zij gesteld dat door [verweerders] in groepsverband jegens hen onrechtmatig is gehandeld, aangezien [verweerders] allen deel uitmaakten van de criminele organisatie die de ladingdiefstallen heeft gepleegd en zich schuldig heeft gemaakt aan heling van de gestolen goederen.

3.2.2
De rechtbank heeft bij tussenvonnis onder meer overwogen, kort gezegd, dat voor aansprakelijkheid voor de schade op grond van art. 6:166 BW een gedraging in groepsverband nodig is die de kans op het toebrengen van de schade heeft doen ontstaan en dat het begrip ‘deelname aan een organisatie’ als bedoeld in art. 140 Sr niet kan worden gelijkgesteld aan het begrip ‘gedragingen in groepsverband’ als bedoeld in art. 6:166 BW. De rechtbank heeft vervolgens bij eindvonnis de vordering tegen verweerders in cassatie onder 2-6 gedeeltelijk toegewezen en hen in wisselende samenstelling hoofdelijk, dan wel individueel, veroordeeld tot betaling van schadevergoeding ter zake van diverse ladingdiefstallen, de vordering tegen [verweerder 1] afgewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.

3.2.3
Het hof heeft het tussenvonnis van de rechtbank bekrachtigd en het eindvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover de rechtbank het meer of anders gevorderde heeft afgewezen. Op dat punt heeft het hof verweerders onder 2-6 in wisselende samenstelling hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding ter zake van diverse ladingdiefstallen.
Over onrechtmatig handelen in groepsverband heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
Uit een bewezen deelname aan een criminele organisatie als strafbaar gesteld in art. 140 Sr kan niet zonder meer worden geconcludeerd tot aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW van ieder lid van die organisatie voor schade ten gevolge van alle door een of meer leden van die organisatie gepleegde misdrijven. 
Voor aansprakelijkheid van een persoon op grond van art. 6:166 BW is nodig dat de desbetreffende persoon een onrechtmatige bijdrage aan het schadeveroorzakende feit kan worden verweten. Wat betreft de schades waarvan TVM c.s. vergoeding vorderen, is het schadeveroorzakende feit gelegen in de afzonderlijke misdrijven die zijn gepleegd. Aan de voor de schades ten gevolge van die misdrijven aansprakelijk te stellen personen zal specifiek ten aanzien van de afzonderlijke misdrijven het verwijt moeten kunnen worden gemaakt van onrechtmatige betrokkenheid op de voet van art. 6:166 BW bij die misdrijven. (rov. 4.2.1)
3.3
Onderdeel 1.1 richt zich tegen het oordeel van het hof dat hiervoor in 3.2.3 is samengevat en de daarop voortbouwende oordelen in de rov. 4.2.2 en 4.10.2. 
Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof met dit oordeel een te enge uitleg heeft gegeven aan art. 6:166 lid 1 BW. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat de aansprakelijkheid volgens deze bepaling niet is beperkt tot onrechtmatige daden gepleegd tijdens wanorde, gewoel, gedrang of verwarring van een menigte mensen (gedraging in turba). Daarvan uitgaande klaagt het onderdeel dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de kans op het toebrengen van schade [verweerders] had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, dan wel niet toereikend heeft gemotiveerd waarom dat onderzoek achterwege is gelaten. Het onderdeel wijst daarbij erop dat TVM c.s. in hoger beroep hebben aangevoerd dat (i) [verweerders] deel hebben uitgemaakt van een organisatie of groep die tot doel had het gezamenlijk plegen van ladingdiefstallen, heling van de aldus ontvreemde goederen en aan heling verwante delicten; (ii) TVM c.s. schade hebben geleden ten gevolge van delicten waarvan is vastgesteld dat zij door deze organisatie of groep zijn gepleegd, en (iii) door de strafrechtelijke veroordeling wegens overtreding van art. 140 Sr vaststaat dat [verweerders] hebben deelgenomen aan een op het plegen van deze delicten gestructureerd samenwerkingsverband. Daaruit volgt volgens het onderdeel dat [verweerders] op grond van art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die is toegebracht door alle door deze groep gepleegde diefstallen. Het onderdeel betoogt dat, anders dan het hof heeft aangenomen, niet relevant is wie van hen op welke wijze betrokken is geweest bij een bepaald delict. Volgens het onderdeel moet onder ‘gedragingen in groepsverband’ mede worden begrepen het lidmaatschap van een bepaalde groep en betrokkenheid bij een ander door deze groep begaan strafbaar feit.
Voor zover het hof van oordeel is dat het bij gedragingen in groepsverband zou moeten gaan om gedragingen die steeds naar tijd en plaats een eenheid moeten vormen, is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, aldus het onderdeel.

3.4.1
Bij de behandeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
Art. 6:166 lid 1 BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
De hoofdelijke aansprakelijkheid van de tot een groep behorende personen die deze bepaling in het leven roept, leidt ertoe dat de benadeelde die ten gevolge van een gedraging in groepsverband schade heeft geleden ter verkrijging van volledige vergoeding daarvan ermee kan volstaan één van de tot de desbetreffende groep behorende personen aan te spreken.
Deze regeling is in de wetsgeschiedenis onder meer als volgt toegelicht (Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 663-664):
“[W]anneer bij voorbeeld een troep jongens uit is op het plegen van baldadigheden of enige personen deelnemen aan een relletje, scheppen zij met elkander de psychische sfeer die het gevaar doet ontstaan van het onrechtmatig toebrengen van schade aan buitenstaanders door één van de deelnemers. Nu zou elk der deelnemers die niet de facto de schade toebracht, kunnen stellen: mijn deelneming is niet causaal voor de schade, immers ook als ik niet had meegedaan zou de rest uit zijn geweest op baldadigheden, resp. zou het relletje toch hebben plaatsgevonden. Dit verweer wordt door de onderhavige bepaling afgesneden.
(...) [H]et wezenlijke van de bepaling van het eerste lid is (...), dat een tot de groep behorende persoon ook aansprakelijk is, als vaststaat dat hij niet degene is die de schade rechtstreeks toebracht, hetgeen daarom gerechtvaardigd is omdat er een psychisch causaal verband bestaat tussen de gedragingen in groepsverband en het toebrengen van de schade.
Willen degenen die niet zelf rechtstreeks de schade hebben toegebracht, aansprakelijk zijn, dan moet aan de volgende vereisten zijn voldaan:
1. degene die de schade rechtstreeks toebracht moet een onrechtmatige daad hebben begaan. Niet is noodzakelijk dat hem schuld treft – bij voorbeeld wegens een geestelijke tekortkoming ontbreekt bij hem de schuld – omdat als aan de beide volgende vereisten is voldaan ook dan een aansprakelijkheid van de andere tot de groep behorende personen op zijn plaats is.
2. de kans op het aldus toebrengen van schade moet zodanig zijn geweest, dat zij de tot de groep behorende personen hadden behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Dit impliceert dat alleen hij aansprakelijk kan zijn, die wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor schade als die in concreto is toegebracht. Zo zal een deelnemer aan een relletje niet aansprakelijk zijn voor de gevolgen van een dodelijk schot, als hij redelijkerwijs niet kon begrijpen dat één der aanwezigen een schietwapen bij zich had of zodanig wapen zou gebruiken. Zo zal ook in geval van zaaksbeschadiging bij een volksoploop het enkele deelnemen aan die oploop niet voldoende zijn voor aansprakelijkheid.
3. een tot de groep behorende persoon is alleen aansprakelijk indien hem schuld treft.”

3.4.2
Blijkens de hiervoor geciteerde toelichting voorziet de regeling van art. 6:166 BW in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband.

3.5.1
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de in art. 6:166 lid 1 BW neergelegde aansprakelijkheid niet is beperkt tot gedragingen in turba en dat eenheid van tijd en plaats van de gedragingen niet is vereist om aansprakelijkheid op grond van die bepaling aan te nemen. Voor zover het onderdeel erover klaagt dat het hof dit uit het oog heeft verloren, mist het feitelijke grondslag omdat uit het arrest niet blijkt dat het hof dergelijke eisen heeft gesteld.

3.5.2
Het onderdeel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het betoogt dat een strafrechtelijke veroordeling wegens overtreding van art. 140 Sr, dat strafbaar stelt deelneming aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, voldoende is voor het aannemen van gedragingen in groepsverband. De gedragingen in groepsverband waarop art. 6:166 lid 1 BW ziet, betreffen niet het deelnemen aan een dergelijke organisatie als zodanig, maar concrete onrechtmatige handelingen in groepsverband die schade hebben veroorzaakt.

3.5.3
Het onderdeel faalt eveneens voor zover het verdedigt dat deelname aan de onderhavige organisatie en betrokkenheid bij een door leden van deze organisatie gepleegde onrechtmatige daad (strafbaar feit) volstaat voor het aannemen van gedragingen in groepsverband ter zake van ook andere vanuit deze organisatie begane onrechtmatige daden. Uit het hiervoor in 3.5.2 overwogene vloeit voort dat enkel de bewezen deelname aan een bepaalde organisatie of groep onvoldoende is om aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 lid 1 BW te kunnen aannemen voor alle vanuit de groep gepleegde onrechtmatige daden. In het oordeel van het hof ligt voorts besloten dat TVM c.s. – afgezien van het lidmaatschap van een criminele organisatie – onvoldoende hebben gesteld om te kunnen aannemen dat een zodanig verband tussen de ladingdiefstallen bestaat, dat deze als één groepsgedraging kunnen worden aangemerkt. Gelet op het voor aansprakelijkheid op de voet van art. 6:166 lid 1 BW geldende vereiste dat de aangesprokene wist of behoorde te weten dat het groepsoptreden de kans schiep op de in het concrete geval geleden schade, geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.ECLI:NL:HR:2015:2914

Conclusie A-G Langemeijer strekt eveneens tot verwerping van het beroep: ECLI:NL:PHR:2015:713