Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 021222 PHR 160922 AG Hartlief; Art. 81 lid 1 RO Groepsaansprakelijkheid (art. 6:166 lid 1 BW) voor schade door verduistering van een BMW

HR 021222 Art. 81 lid 1 RO Groepsaansprakelijkheid (art. 6:166 lid 1 BW) voor schade door verduistering van een BMW

2
Beoordeling van het middel

De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie). ECLI:NL:HR:2022:1794

Zie ook:
PHR 160922 AG Hartlief; groepsaansprakelijkheid voor schade door verduistering van een BMW?

3
Bespreking van het cassatiemiddel

Inleiding

3.1
[eiser] bestrijdt in cassatie het oordeel van het hof dat hij op grond van art. 6:166 lid 1 BW aansprakelijk is jegens BMW Financial Services.

3.2
Aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 lid 1 BW bestaat indien aan vier voorwaarden is voldaan:14
i. de aangesprokene moet deel hebben uitgemaakt van een groep 15 personen, waarvan ten minste één persoon schade heeft toegebracht aan een derde;16
ii. de kans op het aldus toebrengen van schade had de groep personen, onder wie dus de aangesprokene, behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband; 17
iii. de aangesprokene moet kunnen worden toegerekend dat hij heeft deelgenomen aan de onrechtmatige gedragingen in groepsverband; en
iv. de handeling waardoor de schade feitelijk is toegebracht moet een onrechtmatige daad jegens de gelaedeerde opleveren. 18, 19

3.3
Bij de voorwaarde onder i. – handelen in groepsverband – geldt dat zowel aan een objectief als aan een subjectief criterium moet zijn voldaan. Niet alleen moet de individuele deelnemer (objectief) een bijdrage hebben geleverd aan de groepsgedragingen die de kans op schade hebben doen ontstaan, maar ook is vereist (subjectief) dat sprake is geweest van een bewust gezamenlijk optreden van de verschillende deelnemers.20

3.4
Het objectieve criterium houdt in dat de betrokkene op een of andere manier een bijdrage moet hebben geleverd aan de onrechtmatige gedragingen in groepsverband.21 Niet vereist is dat de gedragingen in groepsverband een eenheid vormen in tijd en plaats.22 Van handelen in groepsverband kan dus ook gesproken worden als de gedragingen van de individuele deelnemers aan de groep op verschillende momenten en op verschillende plaatsen hebben plaatsgevonden. Evenmin is vereist dat de gedragingen van de groepsleden gelijksoortig zijn.23 Iemand die wekelijks hennepplanten water en voeding geeft, wetende dat sprake is van een illegale stroomaftakking, kan dus op de voet van art. 6:166 lid 1 BW aansprakelijk zijn jegens de energieleverancier, ook al heeft hij de hennepkwekerij en/of de illegale stroomaftakking niet zelf in- of opgericht.24

3.5
Het subjectieve criterium bij de voorwaarde onder i. houdt in dat de gedragingen van de ene groepsdeelnemer moeten hebben plaatsgevonden in een bewuste samenhang met de gedragingen van de andere groepsdeelnemer(s).25 Van Dam spreekt in dit verband van een ‘gemeenschap van gemoederen’.26 Niet vereist is dat de aangesproken deelnemer precies op de hoogte was van de gedragingen van de andere groepsdeelnemers. Aan het subjectieve criterium is ook voldaan als de groepsdeelnemer zich er globaal van bewust was, ten tijde van het handelen in groepsverband, dat hij tezamen met anderen betrokken was bij gedragingen waarvan de kans op het aldus toebrengen van schade hem had behoren te weerhouden.27

3.6
In cassatie gaat het enkel om de voorwaarden i. en ii. De voorwaarden onder iii. (de toerekenbaarheid) en iv. (de daadwerkelijk schadetoebrengende handeling moet een onrechtmatige daad opleveren) spelen in cassatie geen rol.

Bespreking van het cassatiemiddel

3.7
Het cassatiemiddel van [eiser] bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1 ziet op het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat [eiser] deel heeft uitgemaakt van de groep personen die gezamenlijk de BMW hebben verduisterd. Onderdeel 1 ziet dus op de voorwaarde onder i. (zie randnummer 3.2 hiervoor). Onderdeel 2 voert aan dat het hof heeft miskend dat voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW bewust gezamenlijk optreden ten aanzien van de actie die de schade heeft veroorzaakt, is vereist. Onderdeel 2 heeft dus betrekking op het zojuist genoemde subjectieve criterium, dat relevant is in het kader van voorwaarde i. (randnummers 3.2 en 3.3 hiervoor). Onderdeel 3, ten slotte, voert aan dat het hof heeft miskend dat niet voldaan is aan de voorwaarde dat de kans op het aldus toebrengen van schade de groep personen, onder wie dus de aangesprokene, had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Dit onderdeel stelt dus voorwaarde ii. aan de orde (randnummer 3.2 hiervoor).

3.8
Vooruitlopend op mijn bespreking van deze drie onderdelen, wijs ik er nog eens op dat het hof in rov. 5.11 (randnummer 2.11 hiervoor) heeft geoordeeld dat BMW Financial Services is geslaagd in het bewijs dat [eiser] deel heeft uitgemaakt van de groep personen die gezamenlijk de BMW hebben verduisterd – het door onderdeel 1 aangesneden onderwerp – en dat [eiser] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat voldaan is aan de overige voorwaarden 28 van art. 6:166 BW. Dit laatste oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Hierop kom ik terug bij mijn bespreking van onderdeel 3.

Onderdeel 1 – behoorde [eiser] tot een groep als bedoeld in art. 6:166 lid 1 BW?

3.9
Dit onderdeel houdt, teruggebracht tot de kern, de klacht in dat het hof heeft miskend dat uit de door het hof vastgestelde omstandigheden niet logischerwijs volgt dat [eiser] deel heeft uitgemaakt van de groep personen die gezamenlijk de BMW hebben verduisterd. In elk geval zou het oordeel van het hof onvoldoende zijn gemotiveerd.

3.10
Deze klachten falen. Het hof is ervan uitgegaan dat:
- in hoger beroep niet in geschil is dat de BMW is verduisterd (rov. 5.3);
- [eiser] geen formele rol binnen Clientview vervulde, maar wel de bankzaken voor dit bedrijf deed (rov. 3.8 en 5.6);
- [eiser] [bestuurder 2] aan [betrokkene 1] heeft voorgesteld (rov. 5.5, 5.6 en 5.7);
- [eiser] , [bestuurder 2] en [betrokkene 1] op 23 januari 2016 samen naar BMW-dealer Ekris zijn gegaan (rov. 5.5 en 5.6);
- [bestuurder 2] de leaseovereenkomst heeft ondertekend en samen met [betrokkene 1] de BMW in ontvangst heeft genomen, terwijl [eiser] buiten stond te wachten (rov. 5.5, 5.6 en 5.10);
- [betrokkene 1] op 18 januari 2016 in een e-mail heeft verzocht om de creditnota op naam van Clientview te zetten en daarbij zijn eigen bankrekening heeft gepresenteerd als zijnde die van Clientview (rov. 3.9 en 5.7);
- [eiser] en [betrokkene 1] vervolgens ruzie hebben gekregen over de betaling (aan [betrokkene 1] ) van € 6.000 (rov. 5.5 en 5.7);
- [eiser] en [betrokkene 1] al eerder samen betrokken zijn geweest bij het verduisteren van twee BMW’s, ten nadele van een andere BMW-dealer, waarbij [eiser] als katvanger is opgetreden, hetgeen heeft geresulteerd in een strafrechtelijke veroordeling van (ook)29 [eiser] (rov. 5.8).

Deze overwegingen van het hof kunnen diens oordeel dragen dat [eiser] – onder aanvoering van [betrokkene 1] , die volgens het hof een hoofdrol heeft gespeeld in het verduisteren van de BMW (rov. 5.10) –, deel heeft uitgemaakt van de groep personen die gezamenlijk de BMW hebben verduisterd (rov. 5.11). De motivering van het hof laat niet aan duidelijkheid te wensen over.

3.11
Voor zover het onderdeel bedoelt 30 aan te voeren dat van aansprakelijkheid van [eiser] voor het verduisteren van de BMW geen sprake kan zijn, omdat van verduistering nog geen sprake was op het moment dat [eiser] [bestuurder 2] aan [betrokkene 1] voorstelde, op het moment dat [bestuurder 2] en [betrokkene 1] de leaseovereenkomst sloten en op het moment dat de BMW aan [betrokkene 1] werd verstrekt, terwijl [eiser] buiten wachtte, faalt ook deze klacht. Verduistering heeft immers uiteindelijk wel plaatsgevonden (rov. 5.4, eerste zin) en in de overwegingen van het hof, die niet onbegrijpelijk zijn, ligt besloten dat naar diens oordeel [eiser] ook op die momenten (samen met [betrokkene 1] en dus in groepsverband) betrokken is geweest bij het bereiken van dit resultaat (zie ook rov. 5.8, laatste zin).31 Ik wijs er in dit verband verder op dat van handelen in groepsverband ook gesproken kan worden als de gedragingen van de individuele deelnemers aan de groep op verschillende momenten en op verschillende plaatsen hebben plaatsgevonden en dat niet is vereist dat de gedragingen van de groepsleden gelijksoortig zijn (randnummer 3.4 hiervoor).

Onderdeel 2 – is er bewust gezamenlijk opgetreden ten aanzien van de verduistering?

3.12
Dit onderdeel klaagt als gezegd dat het hof heeft miskend dat voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW bewust gezamenlijk optreden ten aanzien van de actie die de schade heeft veroorzaakt, in dit geval de verduistering, is vereist. Volgens het onderdeel kunnen de door het hof vastgestelde feiten niet de conclusie dragen dat ten aanzien van de verduistering sprake is van bewust gezamenlijk optreden. Van handelen in groepsverband ten aanzien van de verduistering zou dan ook geen sprake zijn geweest.

3.13
De klacht faalt, omdat in de overwegingen van het hof ligt besloten dat volgens het hof [eiser] bewust heeft samengewerkt met [betrokkene 1] om de BMW te verduisteren. Zo heeft het hof als vaststaand aangenomen en van belang gevonden dat [eiser] [bestuurder 2] heeft voorgesteld aan [betrokkene 1] , dat [eiser] [bestuurder 2] en [betrokkene 1] heeft vergezeld in hun gang naar BMW-dealer Ekris, dat [eiser] en [betrokkene 1] ruzie hebben gekregen over het bedrag van € 6.000 (dat niet aan hen maar aan Clientview toekwam) en, niet in de laatste plaats, dat [eiser] al eerder samen met [betrokkene 1] betrokken is geweest bij het verduisteren van twee BMW’s van een andere BMW-dealer. Het hof hoefde niet nadrukkelijk te overwegen dat [eiser] bewust gezamenlijk met [betrokkene 1] heeft opgetreden (om de BMW te verduisteren); dit volgt al uit de genoemde omstandigheden.

3.14
Op p. 5 van de procesinleiding wordt nog aangevoerd dat de onderhavige zaak op een lijn kan worden gesteld met een exces 32 in die zin dat geen sprake is (geweest) van bewust gezamenlijk optreden ten aanzien van de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt, te weten de verduistering. Dit betoog gaat niet op. Van een exces, dat wil zeggen een gedraging (van in dit geval [betrokkene 1] en/of [bestuurder 2] ) waarmee [eiser] in redelijkheid geen rekening hoefde te houden, is geen sprake geweest. Daarop wijst alleen al hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 5.8: [eiser] heeft al eens eerder samen met [betrokkene 1] een BMW-dealer opgelicht. Verder valt niet in te zien waarom sprake zou zijn van een zaak die “op een lijn” kan worden gesteld met een exces. Uit de door het hof vastgestelde feiten (randnummer 3.10 hiervoor) volgt juist dat [eiser] er redelijkerwijs rekening mee moest houden dat in elk geval [betrokkene 1] van plan was samen met hem de BMW te verduisteren.

3.15
De klacht die aan het slot van onderdeel 2 (op p. 6 van de procesinleiding) naar voren wordt gebracht, valt inhoudelijk samen met de door onderdeel 3 naar voren gebrachte klachten. Ik zal hierop niet hier, maar bij mijn bespreking van onderdeel 3 ingaan.

Onderdeel 3 – had de kans op het toebrengen van schade [eiser] behoren te weerhouden?

3.16
Dit onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat voor aansprakelijkheid van een lid van een groep op grond van art. 6:166 lid 1 BW vereist is dat zijn deelneming aan de gedragingen in groepsverband een onrechtmatige daad oplevert, die hierin bestaat dat de kans op het toebrengen van de schade hem van zijn deelneming aan de gemeenschappelijke gedraging had behoren te weerhouden. Volgens [eiser] kunnen de door het hof vastgestelde feiten niet de conclusie dragen dat [eiser] de kans op het toebrengen van de schade (zoals deze is toegebracht) had behoren te voorzien en zich om die reden van zijn gedragingen had behoren te weerhouden. Hij verwijst hierbij naar het Ladingdiefstallen-arrest,33 waarin Uw Raad heeft overwogen dat voor aansprakelijkheid op de voet van art. 6:166 lid 1 BW als vereiste geldt dat de aangesprokene wist of behoorde te weten dat het groepsoptreden de kans schiep op de in het concrete geval geleden schade.

3.17
Ook deze klacht faalt. Het hof heeft in rov. 5.11 geoordeeld dat BMW Financial Services is geslaagd in het bewijs dat [eiser] deel heeft uitgemaakt van de groep personen die gezamenlijk de BMW hebben verduisterd en dat [eiser] onvoldoende heeft betwist dat aan de overige voorwaarden van art. 6:166 BW is voldaan (zie ook randnummer 3.8 hiervoor). In cassatie wordt dit oordeel van het hof niet bestreden. Daarmee staat vast dat (ook) is voldaan aan de (door het onderdeel aan de orde gestelde) voorwaarde onder ii. (zie randnummer 3.2), die ook door het hof genoemd wordt in rov. 5.3, eerste zin.

3.18
Daarbij komt dat de door het hof vastgestelde feiten (zie randnummers 3.10 en 3.13 hiervoor) wel degelijk de conclusie kunnen dragen dat [eiser] de kans op het toebrengen van de schade (zoals deze is toegebracht) had behoren te voorzien en zich om die reden van zijn gedragingen had behoren te weerhouden. Dit geldt met name voor de door het hof vastgestelde eerdere samenwerking tussen [eiser] en [betrokkene 1] , die [eiser] een strafrechtelijke veroordeling heeft opgeleverd (rov. 5.8). Deze eerdere samenwerking, gezien in samenhang met de overige door het hof vastgestelde feiten, duidt erop dat [eiser] naar het oordeel van het hof heel goed wist wat het doel was van het bezoek aan BMW-dealer Ekris: het onrechtmatig verkrijgen van een BMW. [eiser] moest daar althans ernstig rekening mee houden. Hij behoorde dan ook de kans op het toebrengen van schade te voorzien.

3.19
Ik merk ten slotte nog op dat in de schriftelijke toelichting op p. 10-11 wordt aangevoerd dat de onderhavige zaak zich het beste laat vergelijken met een geval dat door de rechtbank ’s-Hertogenbosch is berecht en waarin groepsaansprakelijkheid nu juist niet werd aangenomen.34 Het ging in dat geval om een vordering van een drietal verzekeraars op een tiental gedaagden die door politie en justitie in verband waren gebracht met een groot aantal woninginbraken in Zuid-Nederland in de periode van eind mei 2003 tot en met februari 2005. De verzekeraars vorderden hoofdelijke veroordeling van de gedaagden tot vergoeding van de schade die zij hadden geleden in het kader van het vergoeden van de schade van verzekerden met een inboedelverzekering. De totale schade van de verzekeraars had betrekking op tachtig inbraken. De verzekeraars legden onder meer art. 6:166 BW ten grondslag aan hun vordering. Deze vordering werd door de rechtbank afgewezen, onder andere met de overweging dat – kernachtig samengevat – het gegeven dat een gedaagde betrokken is geweest bij één of meer inbraken en banden onderhoudt met één of meer andere gedaagden, nog niet maakt dat die gedaagde aansprakelijk kan worden gehouden voor elke inbraak die elk van de andere gedaagden pleegt, en dus ook voor inbraken waar hij geen enkel aandeel in had.35 De vergelijking tussen het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch berechte geval en deze zaak gaat evident mank. Zij loopt erop stuk dat, anders dan in dat geval, in de onderhavige zaak door het hof is vastgesteld dat [eiser] betrokken is geweest bij de concrete, schadeveroorzakende gedraging (het verduisteren van de BMW). De motivering van dit oordeel laat, als gezegd, niet te wensen over (randnummers 3.10, 3.13 en 3.18 hiervoor).

Slotsom

3.20
Alle klachten falen. ECLI:NL:PHR:2022:815