Rb Amsterdam 131010 letsel na schietincident; dader en degene die dader van het wapen voorzag hoofdelijk aansprakelijk,
- Meer over dit onderwerp:
Rb Amsterdam 131010 letsel na schietincident;  dader en degene die dader van het wapen voorzag hoofdelijk aansprakelijk, schadebegroting na 
2.2.  Op    2 april 2004 is wrijving ontstaan tussen een groep  jongeren uit    Muiderberg, waartoe [B] jr. behoorde, en een groep  jongeren uit    Naarden-Bussum, waartoe [A] (geboren op -- 1987)  behoorde. 
 2.3.  Op 3 april 2004 rond 19.00 uur heeft [B] jr. zich, samen met     een groep vrienden en in het bezit van een vuurwapen dat hij van zijn     vader had gekregen, naar het park ‘De Brink’ in Muiderberg begeven om     aldaar een groep jongeren uit Naarden-Bussum te treffen. Rond 21.00  uur    arriveerden van deze groep vijf jongeren, onder wie [A]. Op het   moment   dat deze jongeren zich op 15-25 meter afstand van [B] jr.   bevonden,   heeft [B] jr. hen abrupt en zonder dat enige vorm van   dreiging voor   hemzelf bestond met het vuurwapen beschoten (hierna: het   incident). Drie   van de vijf jongeren, onder wie [A], zijn daarbij   door kogels geraakt   en verwond. [B] sr. was bij het incident aanwezig.  
 2.4.  [A] is bij het schietincident in zijn linkerbovenarm geraakt waarbij zijn bicepsspier is doorschoten. 
 2.5.  Bij vonnis van 2 februari 2005 heeft de strafkamer van deze   rechtbank [B] jr.      veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur  van vier jaar    wegens (onder meer) het medeplegen van poging tot  doodslag, meermalen    gepleegd en voor het medeplegen van het handelen  in strijd met artikel    26 van de Wet wapens en munitie. Voorts is aan  [A] als benadeelde    partij, uit hoofde van een door hem ingestelde  civiele vordering, een    bedrag van € 420,= aan materiële schade en een  bedrag van € 9.000,= aan    immateriële schade toegewezen. 
 2.6.  Eveneens bij vonnis van 2 februari 2005 heeft de strafkamer     van deze rechtbank [B] sr. veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de     duur van vijf jaar wegens (onder meer) het medeplegen van poging tot     doodslag, meermalen gepleegd en het handelen in strijd met artikel 31     van de Wet wapens en munitie. 
 2.7.  Zowel [B] jr. als [B] sr. heeft tegen deze vonnissen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. 
 2.8.  Bij arrest van 5 augustus 2005 heeft de strafkamer van het     gerechtshof te Amsterdam [B] jr. veroordeeld tot een gevangenisstraf van     vijf jaar en zes maanden wegens (onder meer) het medeplegen van   poging   tot moord. In dit arrest is [A] in zijn vordering tot   schadevergoeding   wegens de ingewikkelde aard daarvan niet-ontvankelijk   verklaard. 
 2.9.  Bij arrest van 5 augustus 2005 heeft de strafkamer van het     gerechtshof te Amsterdam [B] sr. veroordeeld tot een gevangenisstraf van     zeven jaar wegens (onder meer) het medeplegen van poging tot moord,     meermalen gepleegd. 
 2.10.  Tegen het arrest van het gerechtshof heeft [B] sr. cassatie     bij de Hoge Raad ingesteld. Bij arrest van 13 februari 2007 heeft de     Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof vernietigd, uitsluitend ten     aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf en deze  verminderd    tot zes jaar en tien maanden. 
 2.11.  Op 24 mei 2005 heeft [A] bij het Schadefonds     Geweldsmisdrijven een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het     schadefonds. Bij beslissing van 25 november 2005 heeft de Commissie     Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de commissie) aan [A] een bedrag     van € 990,= aan materiële schade en een bedrag van € 4.150,= aan     immateriële schade toegekend. 
 3.  Het geschil 
 3.1.  [A] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, 
 1. een verklaring voor recht dat [B] c.s. hoofdelijk op grond van     onrechtmatige daad volledig aansprakelijk zijn voor de door [A] geleden     en te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van de  poging    tot moord door [B] c.s. gepleegd op 
 3 april 2004, 
 2. [B] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de schade,     materieel en immaterieel, welke [A] heeft geleden en nog zal lijden,     nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, 
 3. [B] c.s. hoofdelijk te veroordelen om aan [A] een voorschot op     het hem toekomende smartengeld te betalen van € 5.000,=, in die zin dat     betaling door één van hen geldt als tevens bevrijdend voor de ander, 
 4. [B] c.s. te veroordelen tot betaling van de kosten van dit     geding, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na betekening van     het vonnis en - voor het geval voldoening van de (na-) kosten niet     binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de     wettelijke rente over de (na-)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn     voor voldoening. 
 3.2.  [A] legt aan zijn vordering onder meer ten grondslag dat [B]     c.s. jegens hem een onrechtmatige daad hebben gepleegd door hem met een     vuurwapen te beschieten en met een kogel te verwonden. Volgens [A] is     deze daad volledig aan hen toe te rekenen. Als gevolg van dit   handelen   heeft [A] schade geleden en lijdt hij nog steeds schade,   bestaande uit   materiële schade (verlies van arbeidsvermogen) en   immateriële schade   (psychisch letsel). Het letsel dat [A] aan zijn   linkerarm had opgelopen   is inmiddels hersteld, maar psychisch heeft   [A] nog steeds last van wat   hem is overkomen. Door het incident is hij   getraumatiseerd en is hij als   persoon beschadigd. Zijn psychische   klachten gingen gepaard met   angsten, nachtmerries en   concentratieproblemen. Ook zijn   schoolprestaties hebben hieronder   geleden. Hij heeft zijn MBO-opleiding   Bedrijfsadministratie niet   kunnen afmaken. Aangezien [B] c.s. beiden   aansprakelijk zijn voor de   gevolgen van de onrechtmatige daad dienen zij   hoofdelijk alle schade   aan hem te vergoeden, aldus - steeds - [A]. 
 3.3.  [B] c.s. voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt     hierna – voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil –     nader ingegaan. 
 4.  De beoordeling 
 4.1.  Tussen partijen is niet in geschil dat [B] c.s. jegens [A]     onrechtmatig hebben gehandeld door het onder 2.3 omschreven     schietincident. Partijen twisten evenwel over de vraag of dit handelen     aan [B] c.s. kan worden toegerekend en over de aard en de omvang van  de    hieruit voortvloeiende schade. 
 Toerekening [B] jr. en [B] sr. 
 4.2.  [B] jr. voert aan dat de daad hem niet kan worden toegerekend     omdat hij de daad onder invloed van zijn vader heeft verricht en hij     niet vrij in zijn wilsuiting is geweest. Ook uit het arrest van het     gerechtshof Amsterdam blijkt dat [B] jr. enigszins ontoerekeningsvatbaar     was. De daad is dan ook in verminderde mate aan hem te wijten, aldus     [B] jr. 
 4.3.  Volgens [B] sr. kan de daad niet aan hem worden toegerekend     omdat hij, blijkens de conclusie van het rapport van de deskundigen van     het Pieter Baan Centrum die het Hof tot de zijne heeft gemaakt, heeft     gehandeld vanuit een persoonlijkheids-problematiek waardoor hij   beperkt   zicht had op de verhouding tussen hem en zijn zoon. [A]   betwist dat deze   problematiek aan toerekening in de weg staat. 
 4.4.  De rechtbank verwerpt de verweren van [B] jr. en [B] sr.     Indien juist zou zijn dat het gedrag van [B] jr. en van [B] sr. door een     geestelijke tekortkoming werd ingegeven, staat dit op grond van   artikel   6:165 Burgerlijk Wetboek (BW) niet aan toerekening in de weg.   Dit   artikel bepaalt namelijk dat een gedraging die onder invloed van   een   geestelijke of lichamelijke tekortkoming heeft plaatsgevonden,     desondanks aan de pleger van deze gedraging als een onrechtmatige daad     kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:162 lid 3 BW. Er is  geen    aanleiding hierover in dit geval anders te oordelen. Aldus kan  de    onrechtmatige gedraging zowel aan [B] jr. als aan [B] sr. worden     toegerekend. Geen verdere bespreking behoeft of het gedrag van [B] sr.     en [B] jr. werd ingegeven door een geestelijke tekortkoming. Het     bewijsaanbod op dit punt wordt niet gehonoreerd omdat [B] c.s. geen     feiten of omstandigheden hebben gesteld die kunnen leiden tot een ander     oordeel dan hiervoor is gegeven. 
 4.5.  [B] jr. en [B] sr. zijn jegens [A] ieder voor zich     aansprakelijk voor de gehele schade die [A] als gevolg van de gedraging     heeft geleden en lijdt. Zij zullen op grond van artikel 6:6 lid 2 BW   dan   ook hoofdelijk tot vergoeding van de schade van [A] worden   veroordeeld.   Het verweer van [B] sr. dat de billijkheid van artikel   6:166 lid 2 BW   ertoe noopt dat slechts een deel van de vordering van   [A] hoofdelijk   dient te worden toegewezen, wordt verworpen. De enkele   stellingen dat   [B] jr. de schutter is geweest, [B] sr. gedeeltelijk     ontoerekeningsvatbaar was en zijn verdienmogelijkheden minder zijn dan     die van [B] jr., leiden zonder een nadere toelichting, die  ontbreekt,    niet tot het oordeel dat voor een hoofdelijke veroordeling  geen plaats    is. 
 Eigen schuld [A] 
 4.6.  [B] jr. doet een beroep op eigen schuld van [A] en voert     daartoe aan dat [A] op 3 april 2004 niet naar De Brink in Muiderberg had     moeten gaan gezien de schermutselingen die de dag daarvoor tussen de     groepen jongeren hadden plaatsgevonden. 
 4.7.   Dit verweer slaagt niet. Weliswaar staat vast dat een dag     voor het incident reeds een en ander tussen de twee groepen had     plaatsgevonden maar dat enkele feit brengt niet mee dat [A] de dag     daarop niet naar De Brink had mogen gaan. Gesteld noch gebleken is  dat     [A] voor het vertrek naar De Brink al vermoedde of wist dat er op die     avond van      3 april 2004 iets ernstigs zou gaan gebeuren. Dit  wordt gestaafd    door het feit dat [B] jr. bij het arriveren van de  groep jongeren uit    Naarden-Bussum de groep abrupt en zonder dat  dreiging bestond heeft    beschoten. Nu [A] een dergelijke actie van [B]  jr. niet had hoeven te    verwachten, is de schade niet mede een gevolg  van een omstandigheid die    aan [A] kan worden toegerekend en heeft  hij geen eigen schuld aan zijn    schade. 
 4.8.  De rechtbank is van oordeel dat de schade van [A] reeds in     deze procedure kan worden begroot. [A] heeft daartoe een schadeoverzicht     overgelegd. Gelet hierop zal thans tot beoordeling van de   verschillende   schadeposten worden overgegaan. 
 Schadeposten 
 4.9.  Tussen partijen is niet langer in geschil dat [A] van het     Schadefonds Geweldsmisdrijven een bedrag van € 990,= aan materiële en     een bedrag van € 4.150,= aan immateriële schadevergoeding uitgekeerd     heeft gekregen. Deze bedragen brengt [A] gezien de toelichting op de     schadeposten kennelijk in mindering op zijn vordering. Hiervan gaat de     rechtbank uit. 
 Verlies aan arbeidsvermogen 
 4.10.    [A] vordert een bedrag van € 6.400 ,= aan geleden verlies     van arbeidsvermogen, bestaande uit een schade van € 400,= per maand   over   de periode vanaf de zomer van 2006 tot november 2007 (zijnde 16     maanden). 
 4.11.  [A] stelt daartoe dat hij zijn MBO-opleiding     Bedrijfsadministratie in februari 2006 heeft moeten staken omdat hij na     het incident last heeft gekregen van psychische klachten die gepaard     gingen met angsten, nachtmerries, depressiviteit, gebrek aan eetlust,     slapeloosheid en concentratieproblemen. Na het stoppen met zijn  studie    heeft [A] diverse baantjes gehad waarmee hij ongeveer €  1.000,= per    maand verdiende. [A] stelt dat als het incident hem niet  was overkomen,    hij in de zomer van 2006 zijn MBO-opleiding zou hebben  afgerond en  vanaf   dat moment, met dit diploma op zak, een hoger  salaris dan 
 € 1.000,= per maand had kunnen realiseren. Hij neemt daarbij het     inkomen dat hij nu verdient, € 1.430,= per maand, als uitgangspunt. Zijn     schade bedraagt dan ook het verschil tussen deze twee salarissen.  [A]    heeft vanaf november 2007 zijn leven weer op orde gekregen en  vordert    dan ook tot dat moment schadevergoeding, aldus steeds [A]. 
 4.12.  De rechtbank acht aannemelijk dat [A] als gevolg van het     incident met zijn opleiding heeft moeten stoppen als gevolg waarvan hij,     aangezien hij geen diploma had,  een lager salaris heeft ontvangen   dan   wanneer hij zijn studie wel zou hebben afgerond. Deze schade   dienen [B]   c.s. dan ook aan hem te vergoeden. Door [B] sr. is niet   langer   weersproken dat [A] met zijn bijbaantjes ongeveer € 1.000,= per   maand   verdiende en dat hij thans een salaris van € 1.430,= per maand   verdient.   Ook [B] jr. voert geen gemotiveerd verweer tegen deze   bedragen. De   rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid hiervan en   wijst de   vordering van [A] toe. De rechtbank veroordeelt [B] c.s. tot   betaling   van een bedrag van € 6.400,= wegens verlies van   arbeidsvermogen. 
 Smartengeld 
 4.13.  [A] heeft zijn vordering ten aanzien van deze schadepost     aangepast in die zin dat hij thans een bedrag van € 4.850 (€ 9.000,=     minus het bedrag van € 4.150,= dat hij reeds van het Schadefonds heeft     ontvangen) aan smartengeld vordert. Volgens [A] sluit de hoogte van  het    totale smartengeld aan bij het bedrag dat de rechtbank in het     strafvonnis aan hem heeft toegewezen en is het in overeenstemming met de     omstandigheden waaronder en de wijze waarop het incident heeft     plaatsgevonden (een poging tot moord met een vuurwapen) en met de aard     en de ernst van het door hem opgelopen letsel. [A] stelt blijvend     psychisch letsel aan het incident te hebben overgehouden. Nachtmerries     en angsten spelen hem nog steeds parten, ook al heeft hij daarvoor     psychische hulp gehad, aldus [A]. 
 4.14.  De rechtbank verwerpt het verweer van [B] c.s. dat bij het     bepalen van de hoogte van het bedrag aan smartengeld rekening moet     worden gehouden met de draagkracht van de degene die het smartengeld     dient te voldoen. De vergoeding van immateriële schade ziet op     vergoeding van het leed dat [A] als gevolg van het incident heeft     geleden. Bij de bepaling van de hoogte van deze vergoeding heeft dat     leed als uitgangspunt te gelden en niet de draagkracht van de pleger van     de onrechtmatige gedraging. 
 4.15.   Bij de begroting van het smartengeld naar billijkheid dient     rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het     geval, waaronder in ieder geval de aard van de aansprakelijkheid, de     ernst van het aan [B] c.s. te maken verwijt en de aard, ernst en duur     van het geconstateerde letsel. Daarbij wordt acht geslagen op de     bedragen die in vergelijkbare gevallen door de rechter zijn toegekend.     [A] is zonder dat daartoe enige noodzaak bestond abrupt door [B] jr.   met   een vuurwapen beschoten als gevolg waarvan hij lichamelijk letsel   en   psychisch letsel heeft opgelopen. Voorstelbaar is dat dit incident   een   enorme impact op het leven van [A] heeft gehad en nog steeds   heeft,   zeker gelet op de jeugdige leeftijd, zestien jaar, die [A] ten   tijde van   het incident had. De rechtbank acht aannemelijk, onder meer   gelet op de   eigen verklaring van [A], dat [A] blijvend psychisch   letsel heeft   opgelopen als gevolg van het incident. Daarbij speelt   voor de rechtbank   geen rol dat [A] voor deze psychische klachten thans   niet meer wordt   behandeld. Immers, het staken van een behandeling   betekent niet   vanzelfsprekend dat daarmee ook de klachten van [A]   verdwenen zijn,   hetgeen ook blijkt uit de verklaring van [A] ter   comparitie. Door deze   psychische klachten heeft [A] zijn studie niet   kunnen afronden, heeft   zijn loopbaan zich anders ontwikkeld dan [A]   zich voor het incident had   voorgesteld en ervaart hij naar eigen   zeggen een verandering in zijn   persoon, onder andere in zijn manier   van reageren. Gelet op al deze   omstandigheden acht de rechtbank een   totaal- bedrag van € 9.000,=  aan   smartengeld billijk. De rechtbank   zal aan [A] dan ook het gevorderde   bedrag van € 4.850,= (€ 9.000,=   minus € 4.150,=, zie r.o. 4.13) aan   smartengeld toewijzen.  LJN BQ1104
