Rb Gelderland 020714(geen letsel) subrogatie; hoewel art. 6:166 BW in art. 6:197 BW is uitgesloten, is toch hoofdelijke aansprakelijkheid mogelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb Gelderland 020714 (geen letsel) subrogatie; hoewel art. 6:166 BW in art. 6:197 BW is uitgesloten, is toch hoofdelijke aansprakelijkheid mogelijk
4 De beoordeling
4.1.
Achmea is gesubrogeerd in de rechten van [verzekerde] en stelt dat gedaagden elk jegens [verzekerde] een onrechtmatige daad hebben gepleegd door bij hem in te breken zodat zij op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk zijn voor de geleden schade.
4.2.
Als onrechtmatige daad wordt (art. 6:162 lid 2 BW) – onder meer – aangemerkt een inbreuk op een recht, in dit geval het eigendomsrecht van [verzekerde]. Tevens wordt als onrechtmatige daad aangemerkt een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dit wordt schending van de zorgvuldigheidsnorm genoemd.
In art. 6:166 BW is bepaald dat als één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
Art. 6:166 BW is in art. 6:197 BW uitgesloten van de krachtens subrogatie aan Achmea toekomende rechten. De strekking van artikel 6:197 BW is om te voorkomen dat verzekeraars profiteren van de ten behoeve van de bescherming van slachtoffers in de wet opgenomen uitbreiding van aansprakelijkheid.
Artikel 6:166 BW vormt een uitbreiding ten opzichte van het vóór 1 januari 1992 geldende recht in die zin dat – anders dan voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW – voor aansprakelijkheid op grond van die bepaling niet is vereist dat een werkelijk causaal verband bestaat tussen het groepsoptreden en het toebrengen van de schade. De aansprakelijkheid van een groepsdeelnemer vloeit, in geval van toepasselijkheid van artikel 6:166 BW, voort uit de enkele overtreding van de norm dat de kans op het aldus toebrengen van schade de deelnemers had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband.
De uitsluiting van art. 6:166 BW in art. 6:197 BW laat echter onverlet dat een deelnemer van een groep aansprakelijk kan zijn voor een in groepsverband gepleegde onrechtmatige daad, indien hij een in artikel 6:162 lid 2 BW vervatte norm heeft geschonden, ook indien deze deelnemer niet zelf de handeling heeft verricht die uiteindelijk tot de schade heeft geleid. Daarbij kan tevens worden gedacht aan het deelnemen aan groepsgedrag waarvan de aangesprokene zich had behoren te onthouden vanwege de kans dat één van de groepsleden onrechtmatig schade zou toebrengen, mits daarbij komt vast te staan dat één van de groepsleden die schade (onrechtmatig) heeft veroorzaakt en voorts causaal verband bestaat tussen (het ontstaan van) die schade en de hiervoor omschreven normschending (Vgl. Hof Arnhem 7 september 2010, LJN BN7359).
4.3.
Zowel de man als de vrouw zijn bij twee onherroepelijk geworden, telkens op tegenspraak gewezen vonnissen van 21 oktober 2009 van de politierechter bij de Rechtbank Utrecht zijn veroordeeld voor “diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van heeft misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming”, gepleegd op 16 augustus 2009. In die vonnissen zijn zij ook veroordeeld voor het medeplegen van het beschadigen van enig goed. Tussen partijen staat vast dat deze veroordelingen zien op de inbraak in de woning van [verzekerde]. Niet is gesteld of gebleken dat anderen betrokken zijn geweest bij deze woninginbraak. Uitgangspunt in deze zaak is dus dat gedaagden de woninginbraak pleegden.
4.4.
Ingevolge art. 161 Rv leveren de beide vonnissen van 21 oktober 2009 dwingend bewijs op van de door de strafrechter bewezen verklaarde feiten. Dwingend bewijs houdt in dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen (art. 151 Rv).
Achmea stelt, zo begrijpt de kantonrechter, dat met de vonnissen is bewezen dat gedaagden elk onrechtmatig jegens [verzekerde] hebben gehandeld.
Volgens gedaagden is dat niet het geval omdat uit hun veroordeling voor de inbraak in de woning van [verzekerde] nog niet volgt dat er een oorzakelijk verband is tussen de schade en hun individuele, specifieke gedragingen.
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat Achmea met de twee onherroepelijke vonnissen van de politierechter 21 oktober 2009 voldoende heeft onderbouwd en bewezen dat gedaagden elk onrechtmatig hebben gehandeld jegens [verzekerde].
Met de strafvonnissen staat niet vast dat zij elk de door [verzekerde] geleden schade hebben veroorzaakt in die zin dat zij elk de door Achmea genoemde zaken hebben beschadigd en/of ontvreemd. Met de veroordelingen voor het medeplegen van de woning \inbraak bij [verzekerde] en het medeplegen van beschadiging van enig goed staat echter wel vast dat zij elk onrechtmatig hebben gehandeld in die zin dat zij de onder r.ov. 4.2. genoemde zorgvuldigheidsnorm hebben geschonden omdat zij zich aan het deelnemen aan groepsgedrag hadden behoren te onthouden vanwege de kans dat de ander onrechtmatig schade zou toebrengen en omdat vast staat dat één van hen schade (onrechtmatig) heeft veroorzaakt en voorts causaal verband bestaat tussen (het ontstaan van) de (inbraak)schade en de hiervoor omschreven normschending. Daar komt ten aanzien van de man nog bij dat hij ter comparitie heeft verklaard (en dus erkend) dat hij de kluis uit de woning van [verzekerde] heeft gestolen.
4.6.
De onrechtmatige gedragingen van gedaagden zijn telkens aan hun schuld te wijten en kunnen daarom telkens aan hen worden toegerekend. Zij zijn dan ook gehouden alle door [verzekerde] ten gevolge van de inbraak geleden schade te vergoeden. Nu Achmea de schade aan [verzekerde] heeft vergoed, is zij gesubrogeerd in de rechten van [verzekerde] tot verhaal van de schade op gedaagden.
4.7.
De volgende vraag is dan welke schade [verzekerde] door de woninginbraak (en zaaksbeschadiging) heeft geleden en hoe hoog deze is . Gedaagden hebben daarover ter comparitie enkele vragen en verweren opgeworpen. Zij hebben erop gewezen dat het schadebedrag dat Achmea in de brief van 2 oktober 2013 noemde lager is dan wat nu gevorderd is. Verder is aangevoerd dat niet kan worden gecontroleerd of de diverse schadebedragen juist zijn omdat deze niet zijn onderbouwd en is de vraag opgeworpen hoe het met afschrijving en dergelijke en eventuele eerdere beschadigingen zit. Uit de veroordeling blijkt, aldus gedaagden, niet dat een tas is gestolen. Ook de sieraden zijn niet onderbouwd.
4.8.
De kantonrechter stelt allereerst vast dat in de conclusie van antwoord de aansprakelijkheid als zodanig is betwist maar dat daarin niet is ingegaan op de hoogte van de schade of de onderbouwing van de diverse schadeposten. Het is in strijd met art. 128 Rv dat dit verweer eerst ter comparitie wordt gevoerd. In art. 128 Rv is namelijk bepaald dat de gedaagde alle excepties en zijn antwoord ten principale naar voren moet brengen op straffe van vervalen van de niet aangevoerde excepties en van het recht om alsnog ten prinicpale te antwoorden. De kantonrechter is van oordeel dat de hiervoor onder 4.7. genoemde verweren als verweer ten principale moet worden aangemerkt en dat het recht om deze verweren op grond van art. 128 Rv is vervallen.
4.9.
Ten overvloede wijst de kantonrechter erop dat in de brief van 2 oktober 2013 van Achmea aan de man een bedrag van € 9.460,53 wordt genoemd. In deze procedure wordt vergoeding van dit bedrag gevorderd. Daarin valt dus geen verschil te ontwaren. Voor wat betreft zaaksbeschadiging geldt dat bij berekening van de hoogte van de schade abstracte schadeberekening het uitgangspunt is zodat de vraag over afschrijving of eerdere beschadiging niet relevant is. Voor zover gedaagden ten verwere aanvoeren dat door hen geen tas of losse sieraden uit de woning van [verzekerde] zijn gestolen lag het op hun weg dat nader te onderbouwen. Het enkel opwerpen van vragen is onvoldoende.
4.10.
Subsidiair wordt (in de conclusie van antwoord) een beroep op matiging van de vordering gedaan en worden de gevorderd vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten betwist. Het beroep op matiging is niet onderbouwd zodat het reeds daarom niet opgaat. Aannemelijk is dat Achmea buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht dan wel heeft laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten is niet in overeenstemming met de gebruikelijke en redelijke tarieven. Op basis van deze tarieven wijst de kantonrechter een bedrag van € 952,00 (inclusief btw) toe. ECLI:NL:RBGEL:2014:8175