Rb Zeeland-West-Brabant 180215 gehoorschade na mishandeling door twee personen; groepsaansprakelijkheid
- Meer over dit onderwerp:
Rb Zeeland-West-Brabant 180215 gehoorschade na mishandeling door twee personen; groepsaansprakelijkheid; smartengeld € 5.500,00;
- BGK gedekt door toevoeging; vergoeding eigen bijdrage na aftrek korting
de beoordeling van de zaak
l.1. In de nacht van 21 op 22 juli 2012 te Renesse is X mishandeld door F. X heeft daarvan aanstonds aangifte gedaan bij de politie. De politie heeft F op 22 juli 2012 aangehouden en een transactie aangeboden ad € 220,- op voorwaarde dat F de materiële schade van X ad € 140,- zou vergoeden. F heeft beide bedragen betaald.
1.2. X heeft beklag gedaan ex art. 12 van het Wetboek van Strafvordering. Het gerechtshof te Den Bosch heeft F de gelegenheid gegeven stappen te zetten om tot een zinvolle afwikkeling te komen. F heeft vervolgens aan X een kaart met excuses met daarin een VVV-bon toegezonden. Ook heeft F aan X een bedrag van € 412,95 betaald. Dit bedrag bestaat uit € 162,95 als vergoeding van het eigen risico van X en € 250,- ter zake van immateriële schade. Het hof heeft vervolgens bij beschikking d.d. 18 april 2014 het beklag afgewezen.
2.1. X heeft bij dagvaarding gesteld dat hij door de mishandeling van F zowel immateriële als materiële schade heeft geleden en heeft daarbij aangevoerd:
X heeft structurele gehoorschade overgehouden aan het voorval. De aanhoudende oorsuizingen (tinnitus) zijn zeer vervelend en hinderlijk voor X. Bovendien zullen die oorsuizingen niet afnemen, maar in de loop der tijden normaliter juist toenemen. Voor dit letsel vordert X op basis van vergelijkbare gevallen in de Smartengeldgids een smartengeld van € 7.500,-
Van de materiële schade van X zijn de reparatiekosten van zijn bril en zijn eigen risico CZ, tezamen € 302,95, inmiddels vergoed. Maar F is niet bereid gebleken de buitengerechtelijke kosten van X te vergoeden. F is daartoe verplicht ex art. 6:96 BW. X heeft terecht een advocaat ingeschakeld. F heeft een jaar lang niets van zich laten horen. Voorts vergt het rechtsgebied van letselschade als gevolg van geweld de bijstand van een advocaat. Omdat F niet verder wilde gaan dan een smartengeld van € 250,-, waarbij X dan maar zelf de kosten van rechtsbijstand voor zijn rekening moest nemen, is het billijk dat F de buitengerechtelijke uren van de advocaat van X, te weten 5,2 uren à € 200,- excl. BTW, zal moeten vergoeden.
2.2. Op deze gronden heeft X vergoeding van € 8.758,40 gevorderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.
2.3. Bij conclusie van antwoord heeft F tot verweer aangevoerd:
F heeft X mogelijk wel een of twee keer geslagen, maar hij heeft X niet geschopt. Blijkens zijn eigen verklaring is X tegen zijn hoofd geschopt toen beiden, X en F, op de grond lagen. F betwist dat er causaal verband is in de zin van conditio-sine-qua-non-verband tussen de klappen die hij in het gezicht van X heeft gegeven en het gestelde letsel van oorsuizen. Voor de klappen in zijn gezicht is X reeds schadeloos gesteld.
Het oorsuizen is slechts subjectief vastgesteld. Dat wil zeggen: op basis van de mededeling van X zelf. Het bestaan van oorsuizen wordt primair betwist. Subsidiair wordt betwist dat een smartengeld van € 7.500,- redelijk is, in aanmerking genomen diverse onzekerheden omtrent het oorsuizen.
Nadat X een advocaat had ingeschakeld is een gesprek tussen partijen afgehouden, hoewel X daartoe eerst wel bereid was. De gestelde buitengerechtelijke werkzaamheden worden betwist en de gestelde buitengerechtelijke kosten zijn onredelijk en hadden voorkomen kunnen worden.
2.4. Ter zitting d.d. 11 november 2014 heeft de gemachtigde van F de aangifte van X in het geding gebracht. Vervolgens kwam ter zitting aan de orde of hier mogelijk sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid ex art. 6:166 BW. In verband daarmee is aan partijen gelegenheid gegeven voor repliek en dupliek. X heeft bij repliek gesteld dat hij is belaagd door F en diens vriend in groepsverband. F heeft bij dupliek betwist dat hij met zijn vriend in groepsverband heeft gehandeld.
oorsuizen
3.1. De KNO-arts Y heeft bij brief d.d. 8 november 2012 meegedeeld: dat X zich voor het eerst op de polikliniek KNO op 23 juli 2012 heeft gemeld met de mededeling dat hij twee dagen daarvoor een klap had gehad op zijn linkeroor. De conclusie van de KNO-arts luidt:
"status na een traumatische trommelvliesperforatie persisterende tinnitus en licht geleidingsverlies links waarbij gezien het links/rechts verschil mag worden aangenomen dat dit toe te schrijven valt aan het trauma."
De KNO-arts is gevraagd of X wel of niet aanhoudend klachten van oorsuizen heeft.
Bij brief d.d. 10 maart 2014 heeft hij geantwoord:
"Ik moet u meedelen dat u [X] dit bij mij aangeeft." en "Ik heb geen subjectieve manier om aan te tonen of hij [X ] wel of niet tinnitus ervaart. Dit is niet na te meten. De aard van uw [X] trauma is dusdanig dat het zeer waarschijnlijk is dat hierdoor een tinnitus zou kunnen ontstaan daar in vergelijkbare gevallen dit ook is gemeld. Als arts kan ik niet verder gaan dan deze constatering."
3.2. Door een en ander is genoegzaam aangetoond dat door de uitoefening van geweld op/bij het linkeroor in de nacht van 21 op 22 juli 2012 bij X een trommelvliesperforatie van dat oor en oorsuizen is veroorzaakt. Daaraan doet niet af dat het oorsuizen bij X slechts subjectief kan worden vastgesteld. Dat betekent niet dat dat oorsuizen niet bestaat. F heeft overigens niet gesteld dat X het oorsuizen zou simuleren en er is ook geen aanleiding om dat te veronderstellen. Verworpen wordt het primaire verweer van F aangaande het oorsuizen.
3.3. Het verweer van F slaagt, inhoudende dat er geen csqn-verband bestaat tussen het geweld dat F heeft gebruikt tegen X en het oorsuizen. F heeft slechts toegegeven dat hij X in het gezicht heeft geslagen. X heeft in zijn aangifte hetzelfde verklaard. Niet gebleken is dat F geweld heeft uitgeoefend op/bij het linkeroor van X. In de aangifte van X is vermeld dat hij een paar trappen tegen zijn hoofd kreeg, terwijl hij op de grond lag met de jongen die hem in het gezicht had geslagen, boven op hem. Laatstgenoemde moet F zijn geweest. F kan dus niet degene zijn geweest die X tegen het hoofd heeft geschopt. Dat wordt bevestigd door de letselbeschrijving van de forensisch geneeskundige van GGD Zeeland d.d. 22 juli 2012. Daarin is als informatie van X zelf vermeld: "tegen grond geduwd en door tweede persoon links tegen hoofd geschopt." De geneeskundige heeft links op de behaarde hoofdhuid van X een kneuzing met bloeduitstorting vastgesteld, ontstaan door stomp botsend geweld. Daarbij heeft de geneeskundige gedacht aan een schoen/voet.
3.4. Uit het voorgaande wordt afgeleid dat het schoppen links tegen het hoofd van X bij hem het letsel heeft veroorzaakt, bestaande uit een trommelvliesperforatie en oorsuizen. F gaat daar ook van uit. F kan echter toch aansprakelijk zijn wegens het letsel van X, indien is voldaan aan de voorwaarden voor hoofdelijke aansprakelijkheid voor handelen in groepsverband ex art. 6:166 BW.
groepsverband
4.1. Art. 6:166 lid 1 BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans van slagen op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend. Van deelneming is in dit geval sprake indien F op de een of andere manier een bijdrage heeft geleverd aan de gedragingen die het gevaar voor schade hebben doen ontstaan en tussen die bijdrage en de bijdrage van de andere deelnemer aan die gedragingen een zodanige mate van samenhang bestaat dat de gedragingen van F en de andere deelnemer als gedragingen in groepsverband gekwalificeerd kunnen worden. Deze maatstaf is in een vergelijkbaar geval geformuleerd door het gerechtshof Den Bosch in zijn arrest d.d. 22 oktober 2013 ECLI:NL:GHSHE:2013:5010 r.o. 4.7.
4.2. Op basis van de aangifte van X, die F niet heeft bestreden en betrouwbaar acht, en op basis van hetgeen over en weer onweersproken is gesteld, stelt de kantonrechter de toedracht van het geweldsincident in de nacht van 21 op 22 juli 2012 te Renesse als volgt vast:
X was op zaterdag 21 juli 2012 vanaf 23 uur met drie vrienden wezen stappen in Renesse. Op 22 juli 2012 om 2.50 uur wilden zij naar huis gaan. Eén van hen (Z) was dronken en daarom ging de BOB de auto ophalen. X bleef met twee vrienden wachten tot de auto zou arriveren. Op dat moment kwam F aanlopen in gezelschap van één vriend en twee meisjes. F sprak X aan en zocht ruzie met hem.
F heeft X twee vuistslagen in zijn gezicht gegeven. X kwam daardoor ten val en kwam met zijn rug op de grond te liggen. F kwam boven op X te liggen. X heeft de handen van F vastgepakt, zodat F hem niet kon slaan. X kreeg toen een aantal trappen links tegen zijn hoofd. X heeft vervolgens de handen van F los gelaten. F heeft X vervolgens nog enkele klappen gegeven. F is gestopt nadat hij indringend was aangesproken door een van de meisjes die met hem waren komen aanlopen. F is gevlucht, maar is daarna door de politie aangehouden.
4.3. F heeft aangevoerd dat voor handelen in groepsverband een bewust gezamenlijk optreden vereist is. Maar voor hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van art. 6: 166 BW is niet vereist dat er sprake is van overleg én/of gecoördineerde handelingen. Evenmin behoeft er sprake te zijn van een gezamenlijk opzet op het toebrengen van de schade. (zo ook: voormeld arrest r.o. 4.7.3.) Het is algemeen bekend dat er in de uitgaansnacht van zaterdag op zondag mede als gevolg van alcoholgebruik een verhoogd risico op geweldsincidenten is. (Terzijde: de zomer te Renesse was hier berucht om.) F heeft ruzie gezocht met X en is begonnen geweld te gebruiken door X twee vuistslagen toe te dienen, waardoor X ten val kwam. Onder de voormelde omstandigheden met een verhoogd risico op geweldsincidenten had F in redelijkheid kunnen voorzien dat dit geweld van hemzelf tegen X geweld van derden tegen X zou uitlokken. Dat die derde daarbij tegen het hoofd van X zou schoppen, die door hem, F, ten val was gebracht, ligt onder die omstandigheden niet zozeer buiten de lijn der verwachtingen dat F daar in redelijkheid geen rekening mee kon houden. F heeft zich vervolgens op geen enkele wijze gedistantieerd van het gepleegde geweld. Integendeel, F heeft X nog enkele klappen gegeven, nadat X de handen van F had losgelaten. Tussen het geweld van F tegen X en dat van de derde tegen X bestaat gelet op het voorgaande een zodanige mate van samenhang dat de gedragingen van beiden als gedragingen in groepsverband kunnen worden gekwalificeerd. Gelet op het voorgaande moet worden gesproken van deelneming in de zin van art. 6: 166 BW. De gezamenlijkheid van het handelen heeft de kans op schade verhoogd, met name door het doen ontstaan van een sfeer die gevaar oproept en vergroot. F had zich om die reden behoren te weerhouden van deelneming aan de bewuste gedragingen in groepsverband. De conclusie is dat F aansprakelijk is voor de letselschade van X als gevolg van het schoppen tegen diens hoofd.
4.4. Bij het voorgaande heeft de identiteit van de derde die tegen het hoofd van X heeft geschopt, geen rol gespeeld. Van onvoldoende belang is of deze derde al dan niet de vriend van F was die die nacht bij hem was. Daarom wordt voorbij gegaan aan de schriftelijke verklaring van B, volgens F de vriend in kwestie, inhoudende dat hij, B, niets met die vechtpartij te maken heeft. Ook al zou F die derde destijds niet hebben gekend, dan nog heeft F samen met die derde in groepsverband gehandeld in de zin van art. 6: 166 BW, zoals hiervoor is uitgelegd.
Met dank aan mr. J.A.M. de Kerf, Van Leeuwen & De Waard Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak. Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2015/rb-zeeland-west-brabant-180215, nu ook op rechtspraak.nl: ECLI:NL:RBZWB:2015:1557