Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 240424 kosten HH begroot op € 300,00 (60% van € 500,00) nu het genoemde aantal van 60 uur niet nader is gespecificeerd

RBOBR 240424 SO mishandeling mag na strafzaak in civiele procedure het n.o. verklaarde deel vorderen en de vordering uitbreiden
- € 30.000,- smartengeld na mishandeling met blindheid aan één oog
- premie ongevallenverzekering gedurende resterende levensverwachting toegewezen n.a.v. blindheid aan één oog
- kosten HH begroot op € 300,00 (60% van € 500,00) nu het genoemde aantal van 60 uur niet nader is gespecificeerd
- BGK tot indiening dagvaarding; gevorderd 6,5 uur x € 240,00, toegewezen 60% = € 1.132,56 ex. BTW

In vervolg op:
RBOBR 151123 oogletsel bij caferuzie, ES 40%, eiser mag nog reageren op verweer dat niet meer gevorderd kan worden dan in strafprocedure al is gevorderd

2De verdere beoordeling

2.1.

In het tussenvonnis van 15 november 2023 heeft de rechtbank beslist dat voor recht zal worden verklaard dat [gedaagde] 60% zal moeten vergoeden van alle schade die [eiser] door het incident van 18 november 2017 heeft geleden, en nog zal lijden.

2.2.

De rechtbank heeft nog geen beslissing genomen over de hoogte van het door [gedaagde] te betalen bedrag aan schadevergoeding, maar de zaak eerst verwezen naar de rol voor een aktewisseling door partijen. De rechtbank heeft [eiser] daarmee de gelegenheid gegeven om te reageren op het door [gedaagde] gevoerde (ontvankelijkheids)verweer dat uitbreiding van de door [eiser] in de strafzaak ingediende voegingsvordering niet mogelijk is.

Mag [eiser] meer schadevergoeding vorderen dan in de strafzaak?

2.3.

[eiser] heeft een akte genomen en bepleit daarin uitvoerig dat en waarom hij in deze civiele procedure niet alleen vergoeding kan vorderen van dat deel van zijn schade waar de niet-ontvankelijkverklaring van de strafrechter op ziet, maar ook van onderdelen van zijn schade waarvoor hij in de strafrechtelijke procedure geen vergoeding heeft gevorderd. [eiser] beroept zich er onder meer op dat bij het indienen van de vordering benadeelde partij in de strafzaak door hem destijds uitdrukkelijk een voorbehoud is gemaakt voor wat betreft de schadeomvang. Ter onderbouwing heeft [eiser] het voegingsformulier in het geding gebracht waarmee de vordering benadeelde partij werd ingediend. [eiser] beroept zich ook op een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 maart 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:1035).

2.4.

[gedaagde] handhaaft zijn standpunt dat uitbreiding van de door [eiser] in de strafzaak ingediende voegingsvordering in deze civiele procedure niet mogelijk is. Over het voegingsformulier dat [eiser] heeft overgelegd stelt [gedaagde] dat dit bij hem nooit is ontvangen of bekend is geworden, en dat de daarin gebezigde algemene formulering ook niet toereikend is voor [eiser] om zich erop te kunnen beroepen dat hij een voorbehoud zou hebben gemaakt voor wat betreft de schadeomvang. [gedaagde] wijst op de brief waarmee [eiser] destijds zijn vordering benadeelde partij heeft toegelicht. Daaruit blijkt volgens [gedaagde] allerminst van enig voorbehoud. Het beroep van [eiser] op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 maart 2021 kan volgens [gedaagde] niet slagen.

2.5.

De rechtbank overweegt dat voor het vorderen van schadevergoeding in het strafproces, en vervolgens (aanvullend) in een civiele procedure, op grond van de wet en jurisprudentie1 in het algemeen onder meer het volgende heeft te gelden:

2.5.1.

Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich als benadeelde partij voegen in het strafproces en schadevergoeding vorderen (artikel 51f lid 1 Wetboek van Strafvordering (Sv)). Op deze vordering is het materiële burgerlijke recht van toepassing. Zowel materiële als immateriële schade kan in het strafproces voor vergoeding in aanmerking komen.

2.5.2.

Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door indiening van een (standaard) formulier bij de officier van justitie (artikel 51g lid 1 Sv). Op dit formulier moeten de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust worden vermeld.

2.5.3.

De benadeelde partij kan er voor kiezen zich in het strafproces slechts voor een deel van zijn vordering te voegen (artikel 51f lid 3 Sv).

2.5.4.

De strafrechter beslist in beginsel tegelijk met de uitspraak in de strafzaak, ook op de vordering van de benadeelde partij (artikelen 335 en 361 lid 1 Sv). De procedure tussen de benadeelde partij en de verdachte in het kader van het strafproces is een eenvoudige procedure, waarin slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering (artikel 334 Sv). Indien de strafrechter oordeelt dat de vordering of een deel daarvan een onevenredige belasting legt op het strafproces, kan de benadeelde in zijn vordering of een deel daarvan niet-ontvankelijk worden verklaard, wat betekent dat de benadeelde het niet-ontvankelijk verklaarde deel van zijn vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen (artikel 361 lid 3 Sv).

2.5.5.

In hoger beroep (in de strafprocedure) mag de benadeelde partij een in eerste aanleg ingediende vordering niet vermeerderen met hogere bedragen of nieuwe schadeposten (artikel 421 lid 3 Sv).

2.5.6.

Aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter komt in een civielrechtelijke procedure gezag van gewijsde toe op de voet van artikel 236 lid 1 Rv, voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (geheel of gedeeltelijk) is toe- of afgewezen. Dit houdt in dat de beslissingen in die uitspraak voor partijen bindend zijn en dat in latere procedures tussen dezelfde partijen onbetwistbaar vastligt wat de strafrechter omtrent de rechtsbetrekking tussen deze partijen in die uitspraak heeft beslist. Het gezag van gewijsde is niet beperkt tot het dictum van de beslissing van de strafrechter, maar strekt zich ook uit tot de dragende overwegingen daarvan.

2.6.

Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit voor het voorliggende geschil het volgende.

2.7.

In de strafprocedure heeft [eiser] als benadeelde partij verzocht om een schadevergoeding van € 75.142,23 (waarvan € 40.307,23 aan materiële schade en € 34.817,- aan immateriële schade). De strafrechter in eerste aanleg heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade (vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het incident) en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van [eiser] toegewezen tot een bedrag van € 14.015,74 (waarvan € 1.515,74 aan materiële schade en € 12.500,- aan immateriële schade, welke laatste vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het incident) en afgewezen tot een bedrag van € 143,26. Voor het overige heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, en bepaald dat [eiser] in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

2.8.

De rechtbank overweegt dat deze beslissing van het hof niet betekent dat [eiser] uitsluitend het deel van zijn vordering waarin hij niet-ontvankelijk is verklaard bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, zoals [gedaagde] bepleit. De beslissing van het hof laat de ruimte aan [eiser] om in een latere civielrechtelijke procedure ook vergoeding te vorderen van aanvullende schade die in de strafprocedure nog helemaal niet is gevorderd en beoordeeld. Zoals volgt uit artikel 51f lid 3 Sv had [eiser] de mogelijkheid om in het strafproces vergoeding te vragen van slechts een deel van zijn schade. Dat [eiser] in de strafprocedure zich uitdrukkelijk het recht heeft voorbehouden om op een later moment aanvullende schadevergoeding te vorderen, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het volgende.

2.9.

Het staat vast dat [eiser] zich conform artikel 51g lid 1 Sv als benadeelde partij in de strafprocedure heeft gevoegd door een (standaard) voegingsformulier in te dienen bij de officier van justitie. Op dit formulier (overgelegd als productie 1 bij akte na tussenvonnis) stond de tekst voorgedrukt “Ik behoud mij alle rechten voor om via een gerechtelijke procedure (aanvullende) schadevergoeding te verzoeken.” Met deze standaardclausule wordt duidelijk gemaakt dat de benadeelde zich het recht voorbehoudt om schade die niet op het formulier staat genoemd, later alsnog te vorderen. [gedaagde] moest er daarom rekening mee houden dat [eiser] in een later stadium, in een civielrechtelijke procedure, nog een aanvullende schadevergoeding van hem zou kunnen vorderen. Dat hier sprake was van een standaardclausule doet hieraan niets af. Het voegingsformulier heeft onderdeel uitgemaakt van het strafdossier, anders had de strafrechter daarop niet kunnen beslissen. [gedaagde] heeft daarom in elk geval de gelegenheid gehad hiervan kennis te nemen. Het betoog dat het voegingsformulier [gedaagde] niet bekend is, kan dan ook niet aan [eiser] worden tegengeworpen. Het was bovendien gelet op artikel 51g lid 1 Sv voor [eiser] niet mogelijk om zich voorafgaand aan de terechtzitting op een andere manier dan door het insturen van bedoeld standaardformulier als benadeelde partij te voegen, zodat het voor [gedaagde] (althans diens advocaat) duidelijk moest zijn dat het formulier met daarop de standaardclausule over het voorbehoud was ingestuurd.

2.10.

Voor zover [gedaagde] betoogt dat [eiser] in zijn brief van 9 januari 2019 afstand heeft gedaan van het in het voegingsformulier opgenomen voorbehoud, oordeelt de rechtbank als volgt. In het voegingsformulier stond de schade van [eiser] niet concreet aangeduid, maar stond bij de betreffende vragen vermeld ‘zie toelichting’. Die toelichting is namens [eiser] gegeven in een uitvoerige brief van mr. Endeman van 9 januari 2019 aan de officier van justitie. In die brief (met 31 bijlagen) is de schade van [eiser] geconcretiseerd en onderbouwd. Uit deze brief kan niet worden afgeleid, zoals [gedaagde] wel stelt, dat [eiser] afstand heeft gedaan van het in het voegingsformulier opgenomen voorbehoud. De omstandigheid dat ten tijde van het opstellen van die brief er inmiddels sprake was van een medische eindtoestand bij [eiser] , betekent nog niet dat [eiser] op dat moment zijn schade ook volledig kon overzien. En ook als hij de schade wel volledig kon overzien, kon hij redenen hebben om niet zijn volledige vordering in de strafprocedure naar voren te brengen. In de brief staan vermeld ‘de schadeposten welke cliënt binnen deze voegingsprocedure wenst te vorderen’ (pagina 3 bovenaan). Dit wijst op een voorbehoud om eventueel later aanvullende posten aan te voeren. [gedaagde] beroept zich er op dat in de brief ten aanzien van drie schadeposten is gesteld dat [eiser] er vanaf ziet om toekomstige prijsstijgingen gedurende de looptijd (tot en met 2071) mee te nemen in de vordering, en dat hij bereid is om voor de rest van de looptijd uit te gaan van de huidige prijs (het gaat dan om de aanschafprijs van lenzen, de hoogte van het eigen risico voor de zorgverzekering en de hoogte van de maandpremie voor de ongevallenverzekering). Hierbij is in de brief evenwel expliciet vermeld dat [eiser] zich in deze zin beperkt ‘om de vordering eenvoudig te houden’. Dit wijst erop dat die beperking van de vordering verband hield met het bepaalde in de artikelen 334 en 361 lid 3 Sv (zie hiervoor onder 2.5.4). De rechtbank ziet in de brief ook overigens geen grond om te oordelen dat [gedaagde] er op mocht vertrouwen dat [eiser] afstand deed van zijn recht om later aanvullende schadevergoeding te vorderen. Overigens vindt een deel van de vermeerdering van de schadevordering van [eiser] in deze civiele procedure zijn oorzaak in het door [eiser] toepassen van de Aanbevelingen rekenrente in personenschadezaken versie maart 2022 bij het berekenen van de contante waarde van enkele schadeposten.

2.11.

Het voorgaande betekent dat [eiser] in deze civiele procedure vergoeding kan vorderen niet alleen van het deel van zijn schade waar de niet-ontvankelijkverklaring van de strafrechter op ziet, maar ook van aanvullende schade die in de strafprocedure niet is aangevoerd en niet is beoordeeld. [eiser] kan in deze civiele procedure daarom volledig in zijn vordering worden ontvangen. De verschillende schadeposten zullen hierna afzonderlijk worden besproken. Uiteraard moet bij de beantwoording van de vraag in hoeverre [eiser] recht heeft op aanvullende schadevergoeding rekening worden gehouden met schadevergoeding die eerder door de strafrechter is toegekend. Het arrest van het hof is onherroepelijk geworden en daaraan komt in deze civielrechtelijke procedure dan ook gezag van gewijsde toe voor wat betreft de daarin toegewezen en afgewezen bedragen aan schadevergoeding, en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van het hof.

De afzonderlijke schadeposten

2.12.

[eiser] vraagt vergoeding voor een aantal schadeposten, die hierna afzonderlijk zullen worden behandeld.

Speciale lenzen

2.13.

[eiser] vordert € 47.406,- voor de halfjaarlijkse aanschaf van twee filterlenzen gedurende de rest van zijn leven. [eiser] heeft een recente brief van zijn oogarts overgelegd waarin deze verklaart dat het gebruik van deze lenzen (één geheel zwarte lens voor gebruik achter de pc en één met een kleiner zwart oppervlak voor gebruik in vrije tijd) voor [eiser] medisch noodzakelijk is omdat hij zonder deze lenzen constant lichtflitsen ervaart, wat leidt tot ernstige vermoeidheid en hoofdpijn. [eiser] heeft een brief overgelegd van CZ van 29 november 2018 waaruit blijkt dat deze lenzen niet door de zorgverzekering worden vergoed. Op de overgelegde facturen heeft de opticien aangegeven dat de lenzen elk half jaar moeten worden vervangen. De lenzen kostten voorheen € 110,- per stuk, vanaf 2023 kosten ze € 145,- per stuk. Uitgaande van deze prijs en van een resterende levensverwachting tot 81,0 jaar (gebaseerd op CBS-gegevens), en aanknopend bij de Aanbevelingen rekenrente in personenschadezaken versie maart 2022 die binnen de rechtspraak wordt gehanteerd, berekent [eiser] de contante waarde van zijn schade ter zake van deze lenzen op 1 januari 2020 aan de hand van de NRL-rekentool op een bedrag van € 47.406,-.

2.14.

[gedaagde] voert als verweer aan dat niet is aangetoond dat beide lenzen elk half jaar moeten worden vervangen. Hij wijst erop dat [eiser] over de afgelopen jaren slechts enkele facturen heeft overgelegd (uit 2019, 2021 en 2023).

2.15.

De rechtbank stelt allereerst vast dat de strafrechter over dit onderdeel van de vordering van [eiser] niet heeft geoordeeld: het hof heeft [eiser] op dit onderdeel niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.

2.16.

De rechtbank oordeelt dat [eiser] voldoende heeft onderbouwd dat het in verband met zijn oogletsel noodzakelijk is voor hem om de filterlenzen te gebruiken, en dat deze lenzen niet door de zorgverzekering worden vergoed. De kosten die [eiser] heeft gemaakt en in de toekomst nog zal moeten maken voor de aanschaf van deze lenzen, maken dan ook onderdeel uit van de schade die [gedaagde] dient te vergoeden.

2.17.

Uit de facturen die [eiser] heeft overgelegd blijkt dat hij lenzen heeft aangeschaft in sept/okt 2019, in juni 2021 en in mei/juni 2023 (producties 17 en 34). De in deze facturen genoemde bedragen (totaal: € 734,-) maken dan ook onderdeel uit van de schade van [eiser] .

2.18.

Over de toekomstige schade oordeelt de rechtbank dat het redelijk is om daarbij uit te gaan van de in 2023 geldende prijs van € 145,- per stuk. De rechtbank is echter met [gedaagde] van oordeel dat door [eiser] niet voldoende is onderbouwd dat hij deze kosten elk half jaar heeft gemaakt en zal moeten blijven maken, zoals hij stelt. Weliswaar staat op de door [eiser] overgelegde facturen van de opticien telkens met de hand bijgeschreven dat de lenzen elk half jaar moeten worden vervangen, maar het staat niet vast dat [eiser] dit ook daadwerkelijk heeft gedaan en doet. Uit de door hem overgelegde facturen blijkt slechts dat hij sinds het incident van 18 november 2017 driemaal twee filterlenzen heeft aangeschaft, wat neerkomt op eenmaal per twee jaar. Voor zover [eiser] over meer facturen beschikt, zoals hij op de zitting heeft verklaard, dan had het op zijn weg gelegen om die tijdig in het geding te brengen. Daar was ook aanleiding voor gelet op het verweer van [gedaagde] in de conclusie van antwoord. Nu [eiser] dat heeft nagelaten zal de rechtbank de schade bepalen door uit te gaan van een tweejaarlijkse vervanging van de lenzen.

2.19.

De rechtbank bepaalt de contante waarde van deze schadepost voor de toekomst, per datum van dit vonnis, op een bedrag van € 8.452,-. De rechtbank heeft dit bedrag bepaald aan de hand van de NRL-rekentool contante waarde. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een schadebedrag van € 145,- per jaar met ingang van 1 januari 2024 (prijs per lens € 145,- waarvan [eiser] er elke twee jaar twee moet vervangen). De rechtbank is in navolging van [eiser] uitgegaan van de einddatum 1 januari 2071 (resterende levensverwachting van [eiser] tot 81 jaar). De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij de meest recente versie van de Aanbevelingen rekenrente in personenschade van maart 2023 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl). Het verschenen schadebedrag vanaf 1 januari 2024 tot aan de datum van dit vonnis bedraagt € 45,-.

2.20.

De conclusie voor wat betreft de schadepost ‘speciale lenzen’ luidt dan ook dat de verschenen schade € 779,- (€ 734,- + € 45,-) bedraagt, en de toekomstige schade € 8.452,-. Van deze bedragen is 60% toewijsbaar.

Optometrisch onderzoek

2.21.

[eiser] vordert de kosten die hij heeft moeten maken voor het laten uitvoeren van een optometrisch onderzoek, en die niet door zijn zorgverzekeraar zijn vergoed (factuur d.d. 8 december 2018 à € 52,50).

2.22.

[gedaagde] voert als verweer aan dat deze kosten al door het hof zijn toegewezen.

2.23.

De rechtbank stelt vast dat het hof van dit bedrag € 26,25 heeft toegewezen (50% van € 52,50). Omdat vaststaat dat [gedaagde] niet 50% maar 60% van de schade van [eiser] dient te vergoeden, is aanvullend toewijsbaar € 5,25 (10% van € 52,50).

Cosmetische behandeling

2.24.

[eiser] vordert de kosten die hij nog zal moeten maken voor een cosmetische behandeling van zijn gezicht in verband met zichtbare littekens rondom zijn rechteroog. [eiser] heeft ter onderbouwing een offerte overgelegd van Velthuis Kliniek uit 2018 voor 6 behandelingen ‘CO2 laser ooglid rechts’ voor in totaal € 3.000,-. Op de zitting heeft [eiser] aangegeven dat hij zich nog niet heeft laten behandelen omdat hij daar het geld niet voor heeft, maar dat hij dit nog wel graag wil laten doen.

2.25.

[gedaagde] voert ter verweer aan dat het hof in de strafprocedure heeft beslist dat een offerte van een cosmetisch arts onvoldoende is om tot een toewijsbare schadepost te kunnen concluderen. Hij voert ook aan dat onduidelijk is of deze behandeling medisch noodzakelijk is, en dat bij de bepaling van de hoogte van het smartengeld al rekening is gehouden met de aanwezigheid van ontsierende littekens.

2.26.

De rechtbank stelt vast dat in de strafprocedure geen oordeel is gegeven over deze schadepost. Het hof heeft [eiser] ter zake van deze schadepost niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De rechtbank kan daarom over deze schadepost oordelen.

2.27.

Kosten voor cosmetische behandeling kunnen voor vergoeding in aanmerking komen, ook als daarvoor geen medische noodzaak bestaat. [eiser] heeft er een redelijk belang bij om zich te laten behandelen, nu het gaat om zichtbare littekens in zijn gezicht. De kosten die daarmee gepaard gaan zijn bovendien niet onredelijk hoog en voldoende onderbouwd. De rechtbank zal deze schadepost daarom toewijzen tot een bedrag van € 1.800,- (60% van € 3.000,-). De betekenis van de zichtbare littekens voor de hoogte van het smartengeld komt hierna nog aan de orde.

Eigen risico 2017-2019

2.28.

[eiser] vordert de kosten die hij heeft moeten maken voor betaling van het eigen risico voor de zorgverzekering over de jaren 2017, 2018 en 2019, in totaal € 1.155,-. De nota’s heeft hij overgelegd.

2.29.

[gedaagde] voert als verweer aan dat deze kosten al door het hof zijn toegewezen.

2.30.

De rechtbank stelt vast dat het hof van dit bedrag € 577,50 heeft toegewezen (50% van € 1.155,-). Omdat vaststaat dat [gedaagde] niet 50% maar 60% van de schade van [eiser] dient te vergoeden, is aanvullend toewijsbaar € 115,50 (10% van € 1.155,-).

Eigen risico vanaf 2020 tot aan einde looptijd

2.31.

[eiser] vordert ook de kosten die hij heeft gemaakt en nog zal moeten maken voor betaling van het eigen risico voor de zorgverzekering over de jaren vanaf 2020. Hij stelt dat het gelet op de ernst van het letsel aannemelijk is dat het eigen risico ook in de toekomst jaarlijks op zal gaan aan medische kosten als gevolg van de mishandeling (zoals ook in 2020 en 2021 het geval is geweest). Uitgaande van een (gelijkblijvend) jaarlijks eigen risico van € 385,- en van een resterende levensverwachting tot 81,0 jaar (gebaseerd op CBS-gegevens), en aanknopend bij de Aanbevelingen rekenrente in personenschadezaken versie maart 2022 die binnen de rechtspraak wordt gehanteerd, berekent [eiser] de contante waarde van zijn schade ter zake van het eigen risico vanaf 2020 aan de hand van de NRL-rekentool op een bedrag van € 26.967,-.

2.32.

[gedaagde] voert ter verweer aan dat niet is gebleken dat vanaf 2020 nog (behandel)kosten zijn gemaakt bij het ziekenhuis die te maken hebben met het oogletsel en dat daarvoor het (volledige) eigen risico is gebruikt. Ook is volgens [gedaagde] niet gebleken dat in de toekomst nog dergelijke kosten moeten worden gemaakt, en dat niet ook om andere redenen een beroep op het eigen risico zal moeten worden gedaan.

2.33.

De rechtbank stelt vast dat in de strafprocedure geen oordeel is gegeven over deze schadepost. Het hof heeft [eiser] ter zake van deze schadepost niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De rechtbank kan daarom over deze schadepost oordelen.

2.34.

De rechtbank overweegt dat uit de door [eiser] overgelegde gegevens over 2020, 2021 en 2022 wel blijkt dat [eiser] in die jaren zijn eigen risico (nagenoeg) geheel heeft gebruikt, maar niet of alle gemaakte medische kosten verband hielden met zijn oogletsel. Naar het oordeel van de rechtbank moet er echter vanuit worden gegaan dat tenminste een deel van die kosten verband hield met het oogletsel en dat [eiser] ook in de komende jaren in verband met zijn oogletsel nog medische kosten zal moeten maken die als eigen risico voor zijn rekening zullen komen. De rechtbank wijst in dit verband op de door [eiser] overgelegde brief van de oogarts van 7 januari 2019, die daarin aangeeft dat hij - gezien de ernst van het trauma, de schade die is ontstaan en nog bestaande mogelijkheid dat het oog in de toekomst verloren gaat - zeker verwacht dat [eiser] de komende 1015 jaar (en eventueel levenslang) minimaal één maal per jaar onder controle van een oogarts zal blijven. De rechtbank acht het tegelijk ook redelijk om aan te nemen dat [eiser] , met name op hogere leeftijd, het eigen risico in sommige jaren ook zal gaan gebruiken voor medische kosten die geen verband houden met het oogletsel, zoals naar alle waarschijnlijkheid ook het geval zou zijn geweest in de hypothetische situatie dat de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden. Rekening houdend met deze onzekerheden begroot de rechtbank het schadebedrag ter zake het eigen risico vanaf 2020 naar billijkheid (ex aequo et bono) op een bedrag van € 20.000,-. [gedaagde] zal daarom een vergoeding moeten betalen van € 12.000,- (60% van € 20.000,-).

Ziekenhuisdaggeldvergoeding

2.35.

[eiser] vordert een dagvergoeding van € 28,- voor de drie dagen dat hij in het ziekenhuis heeft gelegen, derhalve in totaal € 84,-.

2.36.

[gedaagde] voert als verweer aan dat deze kosten al door het hof zijn toegewezen.

2.37.

De rechtbank stelt vast dat het hof van dit bedrag € 42,- heeft toegewezen (50% van € 84,-). Omdat vaststaat dat [gedaagde] niet 50% maar 60% van de schade van [eiser] dient te vergoeden, is aanvullend toewijsbaar € 8,40 (10% van € 84,-).

Zonnebril

2.38.

[eiser] vordert € 2.162,40 voor het tot de verwachte eindleeftijd van 81 jaar eenmaal per drie jaar aanschaffen van een nieuwe zonnebril (17 maal de aanschafprijs van € 127,20). Hij heeft een nota van de opticiën overgelegd van 5 juni 2021 waarop staat vermeld dat de bril elke drie jaar moet worden vervangen.

2.39.

[gedaagde] voert ter verweer aan dat de medische noodzaak van deze (driejaarlijkse) aanschaf niet vaststaat, dat het gaat om een algemeen gebruiksvoorwerp waarvan de aanschaf geen verband houdt met het letsel.

2.40.

De rechtbank stelt vast dat deze schadepost geen onderdeel vormde van de schadevordering in de strafprocedure en dat het hof daarover niet heeft geoordeeld.

2.41.

De rechtbank overweegt dat het weliswaar algemeen gebruikelijk is om een zonnebril te dragen, maar dat aannemelijk is dat [eiser] in verband met zijn blijvend oogletsel- en als gevolg daarvan zijn overgevoeligheid voor licht - meer en vaker kosten zal moeten maken voor het aanschaffen van een deugdelijke zonnebril. De door [eiser] gehanteerde (voor de gehele looptijd gelijkblijvende) aanschafprijs en frequentie van aanschaf (eens per drie jaar) acht de rechtbank niet onredelijk. Toewijsbaar is een bedrag van € 1.297,44 (60% van € 2.162,40).

Reiskosten medische behandeling

2.42.

[eiser] stelt dat hij reiskosten heeft gemaakt en in de toekomst nog zal moeten maken voor bezoeken aan het ziekenhuis en aan andere medisch behandelaars. Hij stelt daarvoor € 357,24 aan kosten te hebben gemaakt (uitgaande van € 0,26 per kilometer), welke post het hof in de strafprocedure toewijsbaar achtte. In de dagvaarding vordert [eiser] € 400,- voor toekomstige reiskosten.

2.43.

[gedaagde] voert als verweer aan dat deze kosten al door het hof zijn toegewezen.

2.44.

De rechtbank stelt vast dat het hof een bedrag van € 178,62 heeft toegewezen voor de daadwerkelijke medische reiskosten tot aan het moment van de strafzitting (50% van € 357,24). Het hof heeft geen oordeel gegeven over de kosten voor toekomstige reiskosten, maar [eiser] ter zake daarvan niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.

2.45.

De rechtbank stelt vast dat [eiser] het bedrag van € 357,24 voor de reeds gemaakte reiskosten niet (opnieuw) vordert in de dagvaarding, maar enkel het bedrag van € 400,- aan toekomstige reiskosten. De rechtbank acht het redelijk om voor de toekomstige reiskosten uit te gaan van dit bedrag van € 400,- en zal daarom toewijzen € 240,- (60% van € 400,-).

Kledingschade

2.46.

[eiser] vordert een bedrag van € 100,- omdat de kleding die hij droeg ten tijde van het incident onherstelbaar beschadigd is geraakt.

2.47.

[gedaagde] voert ter verweer aan dat deze kosten al door het hof zijn toegewezen.

2.48.

De rechtbank stelt vast dat het hof van dit bedrag € 50,- heeft toegewezen (50% van € 100,-). Omdat vaststaat dat [gedaagde] niet 50% maar 60% van de schade van [eiser] dient te vergoeden, is aanvullend toewijsbaar € 10,- (10% van € 100,-).

Verlies aan verdienvermogen

2.49.

[eiser] vordert vergoeding voor de schade die hij lijdt doordat hij als gevolg van de mishandeling tijdelijk arbeidsongeschikt is geweest. Voordat hij op 18 november 2017 door [gedaagde] werd mishandeld, werkte [eiser] als installatiemonteur van zonnepanelen. Door het oogletsel kon hij tijdelijk niet werken waardoor hij € 1.282,73 inkomensschade heeft geleden.

2.50.

[gedaagde] voert ter verweer aan dat het hof deze post al heeft toegewezen. Ook doet [gedaagde] een beroep op voordeelsverrekening (artikel 6:100 BW). Nadat [eiser] zijn werk als installatiemonteur van zonnepanelen als gevolg van het oogletsel niet meer kon doen, heeft hij namelijk een beter betaalde baan als financieel adviseur bij een bank gevonden. Met dit voordeel moet volgens [gedaagde] rekening worden gehouden bij het bepalen van de schade wegens verlies aan verdienvermogen.

2.51.

De rechtbank stelt vast dat het hof 50% van het gevorderde bedrag van € 1.282,73 heeft toegewezen, te weten € 641,37. Aanvullend is toewijsbaar 10% van dit bedrag, te weten € 128,27. Het beroep van [gedaagde] op artikel 6:100 BW is door het hof reeds beoordeeld en afgewezen.

Premie ongevallenverzekering

2.52.

[eiser] vordert vergoeding van de premie die hij betaalt voor een ongevallenverzekering die hij heeft afgesloten na de mishandeling. [eiser] stelt deze verzekering te hebben afgesloten omdat hij volledig blind kan worden als hij in de toekomst problemen krijgt met zijn gezonde oog. Hij zal dan arbeidsongeschikt worden en inkomsten verliezen. [eiser] stelt dat hij deze verzekering eerder niet had en ook niet zou hebben afgesloten als de mishandeling door [gedaagde] niet had plaatsgevonden. Uitgaande van een (gelijkblijvende) jaarpremie van € 53,- en van een resterende levensverwachting tot 81,0 jaar (gebaseerd op CBS-gegevens), en aanknopend bij de Aanbevelingen rekenrente in personenschadezaken versie maart 2022 die binnen de rechtspraak wordt gehanteerd, berekent [eiser] de contante waarde van zijn schade aan de hand van de NRL-rekentool op een bedrag van € 3.712,-.

2.53.

[gedaagde] voert ter verweer aan dat hier sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening, die eenieder naar keuze kan aanschaffen en ook allerhande andere risico’s dekt dan enkel de kwetsbaarheid van het (andere) oog. Van een oorzakelijk verband met het oogletsel is volgens [gedaagde] geen sprake.

2.54.

De rechtbank stelt vast dat in de strafprocedure geen oordeel is gegeven over deze schadepost. Het hof heeft [eiser] ter zake van deze schadepost niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De rechtbank kan daarom over deze schadepost oordelen.

2.55.

De rechtbank overweegt dat een ongevallenverzekering weliswaar een algemeen gebruikelijke voorziening is en ook andere risico’s dekt dan het verlies van het (gezonde) oog van [eiser] . Dit neemt niet weg dat niet iedereen een dergelijke verzekering afsluit en dat het verlies van het zicht in één oog [eiser] kwetsbaar heeft gemaakt, in die zin dat hij een groter risico loopt op volledige blindheid mochten zich in de toekomst problemen voordoen aan het andere (gezonde) oog. De rechtbank acht het gelet op deze omstandigheden aannemelijk dat [eiser] juist vanwege de mishandeling een ongevallenverzekering heeft afgesloten en is daarom van oordeel dat causaal verband bestaat tussen de mishandeling en de premiekosten voor deze verzekering.

2.56.

De rechtbank bepaalt de contante waarde van deze schadepost voor de toekomst, per datum van dit vonnis, op een bedrag van € 2.066,-. De rechtbank heeft dit bedrag bepaald aan de hand van de NRL-rekentool contante waarde. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een schadebedrag van € 53,- per jaar met ingang van 1 januari 2020. De rechtbank is in navolging van [eiser] uitgegaan van de einddatum 1 januari 2071 (resterende levensverwachting van [eiser] tot 81 jaar). De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij de meest recente versie van de Aanbevelingen in personenschade van maart 2023 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl). Het verschenen schadebedrag vanaf 1 januari 2020 tot aan de datum van dit vonnis bedraagt € 229,-.

2.57.

De conclusie voor wat betreft deze schadepost luidt dan ook dat de verschenen schade € 229,- bedraagt, en de toekomstige schade € 2.066,-. Van deze bedragen is 60% toewijsbaar.

Huishoudelijke hulp/mantelzorg

2.58.

[eiser] vordert een vergoeding van € 500,- voor huishoudelijke hulp en mantelzorg die hij heeft moeten inschakelen. In de eerste periode na de mishandeling had hij verzorging en verpleging nodig, en hulp in het huishouden. Dit werd verleend door zijn ouders en zijn vriendin. Zij hebben hem ook begeleid bij de verschillende medische behandelingen die hij moest ondergaan, omdat hij tot en met februari 2018 niet mocht autorijden. In totaal waren hier minimaal 60 uur mee gemoeid, zo stelt [eiser] .

2.59.

[gedaagde] erkent dat [eiser] in de eerste periode na de mishandeling hulp en steun nodig zal hebben gehad, maar voert ter verweer aan dat niet is vast te stellen in welke mate dat nodig was. De schadepost is niet onderbouwd met (uur)tarieven of salarisgegevens. [gedaagde] voert ook aan dat het hier niet gaat om eigen schade van [eiser] maar om schade van derden.

2.60.

De rechtbank stelt vast dat in de strafprocedure geen oordeel is gegeven over deze schadepost. Het hof heeft [eiser] ter zake van deze schadepost niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.

2.61.

De rechtbank overweegt dat artikel 6:107 lid 1 BW kort gezegd inhoudt dat bij letselschade de persoon die daarvoor aansprakelijk is niet alleen de schade van het slachtoffer zelf dient te vergoeden, maar ook de kosten die een derde heeft gemaakt ten behoeve van het slachtoffer en die het slachtoffer, als hij die kosten zelf zou hebben gemaakt, van de aansprakelijke persoon had kunnen vorderen.

2.62.

Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een vergoedingsplicht voor de aansprakelijke persoon op grond van deze bepaling ook kan bestaan indien een derde weliswaar geen kosten heeft gemaakt voor het slachtoffer maar wel feitelijk handelingen heeft verricht in het kader van het herstel, de verpleging of verzorging van het slachtoffer2. Voor dergelijke feitelijke handelingen dient volgens de Hoge Raad een vergoeding te worden betaald indien het gaat om inspanningen waarvoor het normaal en gebruikelijk is een professionele derde in te schakelen3.

2.63.

Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat van dergelijke inspanningen van de ouders en de vriendin van [eiser] hier sprake is geweest. Zo staat vast dat [eiser] gedurende enkele maanden niet zelf mocht autorijden. Voor zijn vervoer naar onder andere het ziekenhuis was hij zonder hun hulp aangewezen geweest op taxivervoer. Gelet op de aard en ernst van het letsel, en de operaties en andere medische behandelingen die hij in verband daarmee heeft moeten ondergaan, acht de rechtbank het ook aannemelijk dat het inschakelen van professionele hulp voor huishoudelijk werk en persoonlijke zorg in die eerste periode na 18 november 2017 normaal en gebruikelijk zou zijn geweest als zijn ouders en vriendin er niet voor hem waren geweest. De door hen verleende hulp komt daarom voor vergoeding in aanmerking. Hoewel [eiser] het door hem genoemde aantal van 60 uur niet nader heeft gespecificeerd, acht de rechtbank aannemelijk dat in totaal minimaal een dergelijk aantal uur aan hulp en zorg is verleend. Het begrote bedrag van € 500,- acht de rechtbank niet onredelijk hoog. De rechtbank zal daarom toewijzen een bedrag van € 300,- (60% van € 500,-).

Smartengeld

2.64.

[eiser] vordert € 34.000,- aan smartengeld. Hij verwijst hiervoor naar de uitspraken onder nrs. 270, 831, 832 en 836 van de ANWB Smartengeldgids waarin het smartengeld voor blindheid aan één oog gemiddeld is begroot op € 30.000,- (geïndexeerd). Onder verwijzing naar de overgelegde medische informatie stelt [eiser] dat er bij hem meer aan de hand is dan enkel blindheid aan één oog. [eiser] wijst er op dat hij nog jong is en dat hij in de toekomst nog veel behandelingen zal moeten ondergaan, en dat hij niet meer kan voetballen en skiën.

2.65.

[gedaagde] voert ter verweer aan dat het hof het smartengeld al heeft begroot, en wel op € 25.000,-. Dat bedrag is volgens [gedaagde] fors te noemen, in het licht van alle omstandigheden. Hij wijst op de uitspraken onder nrs. 2432, 814, 2519 en 2516 van de ANWB Smartengeldgids, waarbij bovendien sprake was van bijkomende nadelige gevolgen. Volgens [gedaagde] zijn er geen nieuwe omstandigheden gesteld of gebleken die een hogere vaststelling rechtvaardigen.

2.66.

De rechtbank stelt vast dat [eiser] , net als in deze civiele procedure, ook in de strafprocedure een bedrag aan immateriële schade heeft gevorderd van € 34.000,-. Het hof heeft daarover als volgt geoordeeld:

Uit de door de benadeelde partij verstrekte medische informatie (zie bijlagen 1 t/m 7 bij de

brief van de voormalige advocaat van [eiser] , mr. B. Endeman d.d. 9 januari 2019) blijkt

dat [eiser] als gevolg van de mishandeling letsel heeft opgelopen bestaande uit: perforatie

rechteroog met als gevolgd blindheid; wond door weefselverscheuring ooglid rechts,

neus(been) fractuur en traanbuisbeschadiging. [eiser] is 5 keer geopereerd voor behoud

van het oog en eenmaal voor de neusfractuur. Ook zijn als gevolg van de klap met het glas

littekens ontstaan rondom het rechteroog en de neus en bovenlip. Daarnaast is [eiser] in

2018 gediagnosticeerd met PTSS, waarvoor hij in 2019 is behandeld.

Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat dat de perforatie van het rechter oog het gevolg

is van de mishandeling (het slaan met een glas in gezicht van [eiser] ) door de verdachte

op 18 november 2017. Dit betekent dat de ontstane schade ter zake rechtstreeks door het

bewezenverklaarde feit is veroorzaakt.

Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de jonge leeftijd

van [eiser] , de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor [eiser] , alsmede gelet

op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend,

begroot het hof de immateriële schade die [eiser] rechtstreeks door het bewezen

verklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van ten minste € 25.000,00.

Gelet op de "eigen schuld" van [eiser] is thans de helft hiervan ofwel € 12.500,-

toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade

wordt geacht te zijn geleden, zijnde 18 november 2017.

De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijkheid worden verklaard in de

vordering ter zake van immateriële schade met verwijzing naar de burgerlijke rechter.

2.67.

Nu het hof het smartengeld heeft begroot op ‘ten minste € 25.000,-’ (waarvan 50% is toegewezen) en de vordering van [eiser] voor het overige niet heeft afgewezen, maar niet-ontvankelijk heeft verklaard, en [eiser] in deze civiele procedure (opnieuw) € 34.000,- smartengeld vordert, is het aan de rechtbank om te oordelen of het smartengeld wellicht hoger moet worden vastgesteld dan € 25.000,- en zo ja, hoeveel hoger.

2.68.

De rechtbank dient de vergoeding voor immateriële schade naar billijkheid vast te stellen en daarbij rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Relevante factoren zijn de aard van het letsel, de ernst van het letsel en de gevolgen van het letsel voor de betrokkene, de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het verwijt en de mate van verwijtbaarheid. De rechtbank moet bij de begroting van de vergoeding voor immateriële schade ook letten op bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Voor dit laatste biedt de ANWB Smartengeldgids aanknopingspunten.

2.69.

De rechtbank gaat uit van de feiten en omstandigheden zoals die ook door het hof zijn genoemd (zie hiervoor onder 2.66) en - in aanvulling daarop - van hetgeen [eiser] in de dagvaarding en bij de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht over het letsel dat hij bij de mishandeling heeft opgelopen en de impact daarvan op zijn leven. Zo heeft [eiser] in de dagvaarding aangegeven niet meer te kunnen voetballen en skiën, en heeft hij op de zitting verklaard dat hij nog maar ongeveer 0,01% zicht heeft, dat hij lichtflitsen ziet die slecht combineren met het andere oog, dat hij in verband hiermee een geheel of gedeeltelijk zwarte lens moet dragen, dat hij constant tintelingen ervaart aan de rechterzijde van zijn gezicht, dat hij snel vermoeid is, vaak hoofdpijn heeft, drie keer per jaar naar het ziekenhuis moet voor controle van onder andere de oogdruk en het littekenweefsel, dat hij ook enkele keren tussendoor naar het ziekenhuis heeft moeten gaan in verband met een (heel pijnlijke) hoge oogdruk, dat hij die controles naar verwachting zijn leven lang zal moeten blijven doen, en dat hij zijn oog nog kan kwijtraken.

2.70.

Gelet op dit letsel van [eiser] en de impact daarvan op het leven van [eiser] , alles als gevolg van het feit dat [gedaagde] [eiser] welbewust in het gezicht heeft geslagen, stelt de rechtbank de hoogte van de door [eiser] geleden immateriële schade naar billijkheid vast op een bedrag van € 30.000,-. De rechtbank heeft hiervoor aansluiting gezocht bij de door [eiser] genoemde gevallen uit de ANWB Smartengeldgids, met name de uitspraken met de nummers 270 en 831, waarbij de rechtbank op een iets lager bedrag uitkomt, onder meer omdat in die twee gevallen de benadeelden nog (aanmerkelijk) jonger waren dan [eiser] . Over de gevallen bedoeld in de uitspraken met de nummers 832 en 836 zijn weinig concrete gegevens bekend, zodat deze zich lastig laten vergelijken. De gevallen die zich voordeden in de door [gedaagde] genoemde uitspraken met nummers 2432, 814, 2519 en 2516, waarin aanmerkelijk lagere bedragen aan smartengeld zijn toegekend, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet goed te vergelijken met de situatie van [eiser] .

2.71.

De rechtbank begroot de immateriële schade van [eiser] derhalve naar billijkheid op een bedrag van € 30.000,-. Rekening houdend met het vastgestelde percentage eigen schuld van 40% en rekening houdend met het reeds door de strafrechter toegekende bedrag van € 12.500,- is ter zake van immateriële schade aanvullend nog toewijsbaar een bedrag van € 5.500,-.

Buitengerechtelijke kosten

2.72.

[eiser] vordert € 1.887,60 aan buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:96 BW. Hij stelt dat door zijn advocaat vanaf 1 maart 2021 tot het moment van indienen van de dagvaarding 6,5 uur (tegen een uurtarief van € 240,- exclusief btw) is besteed aan de zaak voor het verzamelen van relevante stukken, het juridisch voorlichten van [eiser] en het opstellen van een regelingsvoorstel.

2.73.

[gedaagde] voert ter verweer aan dat buiten de brief van begin januari 2022 - die inhoudelijk overeenkomt met het lichaam van de dagvaarding - geen sprake is geweest van buitengerechtelijke werkzaamheden. Er is niet onderhandeld en in de strafzaak zijn grotendeels dezelfde posten ingediend, waarvoor toen ook al ten laste van [gedaagde] een (proces)kostenvergoeding is toegewezen van € 1.794,-.

2.74.

De rechtbank oordeelt dat het gevorderde bedrag deel uitmaakt van de schade van [eiser] . De kosten zijn aan te merken als buitengerechtelijke kosten, zijn in redelijkheid gemaakt en ook de hoogte ervan is redelijk. De vergoeding van € 1.794,- die door de strafrechter is toegewezen ziet op de kosten van rechtsbijstand door de eerdere advocaat van [eiser] in het kader van de strafprocedure. Van een dubbele vergoeding voor dezelfde werkzaamheden is dan ook geen sprake. Toewijsbaar is een bedrag van € 1.132,56 (60% van € 1.887,60).

Totaal toewijsbare schadevergoeding

2.75.

De conclusies van de rechtbank over de toewijsbaarheid van de schadeposten kunnen als volgt worden samengevat.

2.76.

Toewijsbaar zijn de volgende bedragen:

speciale lenzen verschenen schade 467,40

speciale lenzen toekomstige schade 5.071,20

optometrisch onderzoek 5,25

cosmetische behandeling 1.800,00

eigen risico 2017-2019 115,50

eigen risico 2020-2071 12.000,00

ziekenhuisdaggeldvergoeding 8,40

zonnebril 1.297,44

reiskosten toekomstige medische behandelingen 240,00

kledingschade 10,00

verlies verdienvermogen 128,27

premie ongevallenverzekering verschenen schade 137,40

premie ongevallenverzekering toekomstige schade 1.239,60

huishoudelijke hulp/mantelzorg 300,00

smartengeld 5.500,00

buitengerechtelijke kosten 1.132,56 +

Totaal 29.453,02

Wettelijke rente

2.77.

[eiser] vordert wettelijke rente over alle schadeposten vanaf de datum van het incident, 18 november 2017, althans vanaf een datum die de rechtbank juist acht.

2.78.

[gedaagde] heeft hiertegen geen verweer gevoerd.

2.79.

De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat [eiser] in de strafprocedure enkel wettelijke rente vorderde over de immateriële schade. Het hof heeft over het toegewezen bedrag van € 12.500,- aan immateriële schade de wettelijke rente toegekend, te rekenen van 18 november 2017. Voor het overige heeft het hof niet over wettelijke rente geoordeeld.

2.80.

De rechtbank overweegt dat niet van alle gevorderde schadebedragen eenvoudig kan worden gezegd op welk moment die schade is geleden of, in verband met de wijze van schadebegroting, geacht moet worden te zijn geleden. Partijen hebben daar geen standpunt over ingenomen. De rechtbank zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toekennen:

(-) vanaf 18 november 2017 (datum incident) over de schadeposten speciale lenzen verschenen schade, optometrisch onderzoek, cosmetische behandeling, eigen risico 20172019, ziekenhuisdaggeldvergoeding, kledingschade, verlies verdienvermogen, huishoudelijke hulp/mantelzorg en smartengeld;

(-) vanaf 23 augustus 2022 (datum dagvaarding) over de schadeposten zonnebril, reiskosten toekomstige medische behandelingen, premie ongevallenverzekering verschenen schade en buitengerechtelijke kosten;

(-) vanaf 24 april 2024 (datum vonnis) over de (per datum vonnis gekapitaliseerde toekomstige) schadeposten speciale lenzen toekomstige schade, eigen risico 2020-2071, en premie ongevallenverzekering toekomstige schade.

Matiging

2.81.

[gedaagde] beroept zich op rechterlijke matiging van zijn verplichting tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:109 BW. Volgens hem is daar aanleiding toe gelet op de onderlinge verdeling van schuld en/of verwijtbaarheid van partijen over en weer, en rekening houdend met de - ook voor [gedaagde] - zeer ingrijpende en schadelijke gevolgen van de gebeurtenis, en diens beperkte financiële draagkracht.

2.82.

[eiser] meent dat aan de eisen van artikel 6:109 BW niet is voldaan. Hij benadrukt dat de rechter terughoudend moet zijn met de toepassing van dit artikel, dat er bij letselschade minder snel grond is voor matiging, en dat [gedaagde] bovendien niets concreets heeft gesteld over zijn draagkracht.

2.83.

De rechtbank kan overgaan tot matiging van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden (waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht) tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Dat is bepaald in artikel 6:109 BW.

2.84.

De rechtbank ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval onvoldoende reden voor matiging. Dat de letselschade van [eiser] mede een gevolg is van zijn eigen handelen, daarmee is door de rechtbank rekening gehouden bij het vaststellen van de mate van aansprakelijkheid van [gedaagde] op 60%. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen in rov 5.14 van het tussenvonnis van 15 november 2023 (in het kader van het beroep van [gedaagde] op de billijkheidscorrectie), acht de rechtbank aannemelijk dat het incident ook voor [gedaagde] ingrijpende en schadelijke gevolgen heeft gehad. De rechtbank onderkent ook dat de financiële gevolgen voor [gedaagde] aanzienlijk zijn, nu hij niet alleen het in dit vonnis toe te wijzen bedrag zal moeten betalen, maar ook het door de strafrechter toegewezen bedrag van € 14.015,74 (waarvan € 12.500,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 november 2017) en naar hij stelt een bedrag van € 11.884,25 aan de zorgverzekeraar van [eiser] . Dat een toekenning van de in 2.76 genoemde bedragen (vermeerderd met de in 2.80 genoemde wettelijke rente) zal leiden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen, is door [gedaagde] evenwel onvoldoende concreet onderbouwd.

Proceskosten

2.85.

Partijen hebben ieder op punten ongelijk gekregen. De rechtbank compenseert daarom de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3De beslissing

De rechtbank

3.1.

verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het incident van 18 november 2017 en dat [gedaagde] 60% zal moeten vergoeden van alle materiële en immateriële schade die [eiser] hierdoor heeft geleden, lijdt en nog zal lijden,

3.2.

veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag aan schadevergoeding van € 29.453,02 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW op de wijze als beschreven in rechtsoverweging 2.80 van dit vonnis (gelezen in samenhang met rechtsoverweging 2.76 van dit vonnis),

3.3.

compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

3.4.

verklaart dit vonnis voor wat betreft onderdeel 3.2 uitvoerbaar bij voorraad,

3.5.

wijst het meer of anders gevorderde af. ECLI:NL:RBOBR:2024:1735

1Zie o.a. Hoge Raad 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793), Hoge Raad 15 september 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV2654) en rechtbank Noord-Nederland 31 maart 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:1035)

2Zie Hoge Raad 28 mei 1999, NJ 1999/564

3Zie Hoge Raad 6 juni 2003, NJ 2003/504 en Hoge Raad 5 december 2008, NJ 2009/387