Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 120609 huishoudelijke hulp komt voor vergoeding in aanmerking indien sprake is van behoeftigheid

HR 120609 huishoudelijke hulp komt voor vergoeding in aanmerking indien sprake is van behoeftigheid

Conclusie AG Timmermans: In drie recente arresten, te weten HR 4 februari 2000, NJ 2000, 600 (Kwidama/Raphael-Richardson), HR van 16 december 2005, NJ 2008, 186 ([...]/Organice) en HR 11-07-2008, RvdW 2008, 724 ([...]/ Achmea) heeft de Hoge Raad uitleg gegeven aan de bepaling over overlijdensschade en met name de omvang van de op de voet van dat artikel te vorderen schade. Het bijzondere van deze jurisprudentie is dat is uitgemaakt dat de rechter bij het bepalen van de overlijdensschade van een aantal bijzondere omstandigheden dient te abstraheren, zoals van de omstandigheid of er daadwerkelijk kosten zijn gemaakt voor professionele huishoudelijke hulp. Uitgangspunt blijft echter dat vaststelling van de schade aan de hand van concrete omstandigheden, zoals de financiele positie van de nabestaande, bepaald dient te worden. Dit betekent dat het erom gaat of er met inachtneming van met het overlijden vrijkomende uitkeringen een gat resteert. In deze zaak gaat het vooral om dit laatste aspect:

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Als gevolg van een aanrijding tussen [eiser] en de echtgenote van [verweerder], is laatstgenoemde op 23 maart 2000 overleden.
(ii) [Betrokkene 1] verzorgde tot haar overlijden de gemeenschappelijke huishouding van haar en [verweerder] door het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden, het doen van klussen en klusjes rondom het huis, het verzorgen van de administratie en andere taken die in een huishouding moeten worden verricht.

3.2.1 [Verweerder] heeft onder meer gevorderd vergoeding van schade doordat na het overlijden van zijn echtgenote op andere wijze in de gang van de huishouding moet worden voorzien, als bedoeld in art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, BW.

3.2.2 De rechtbank heeft dit onderdeel van de vordering toegewezen tot een bedrag van € 30.924,--, te vermeerderen met de wettelijke rente, waartoe zij onder meer overwoog:
"18. Door [verweerder] is onbetwist gesteld dat hij een jaarlijks bedrag ad € 2.477,-- besteedt aan huishoudelijke hulp voor werkzaamheden welke voorheen door zijn echtgenote werden verricht. Deze kosten voor huishoudelijke hulp, die gebaseerd zijn op 8 uur per week en neerkomen op nog geen € 50,-- per week, komen redelijk voor. (...) Dat geldt ook voor het, niet betwiste, bedrag ad € 100,-- ter vergoeding van de hulp door de overbuurvrouw. Dit betekent dat [verweerder] over de, door [eiser] niet betwiste, periode van 2000 tot en met zijn 65e levensjaar (2012) aanspraak kan maken op een bedrag van (12 x (€ 2.477,-- + € 100,--) =) € 30.924,--."

3.2.3 In hoger beroep is [eiser] tegen de toewijzing van deze schadepost met grieven 1 en 2 opgekomen. Daarin betoogde [eiser], kort samengevat, dat de rechtbank de gehele financiële positie van [verweerder] in aanmerking had moeten nemen, alsmede dat [verweerder] niet behoeftig is en een (aanzienlijk) overschot van (ten minste) ƒ 40.000,-- kan besteden aan variabele lasten, waaronder begrepen huishoudelijke lasten.

3.2.4Het hof heeft de grieven verworpen, daartoe overwegende (rov. 6):

"Dit betoog faalt, omdat het berust op de onjuiste veronderstelling dat [verweerder] alleen recht zou hebben op vergoeding van kosten voor het inroepen van professionele huishoudelijke hulp indien hij redelijkerwijs niet voldoende in staat zou zijn om (in financiële zin) in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Uit de tekst en de parlementaire geschiedenis van artikel 6:108 lid 1 sub d BW kan naar het oordeel van het hof echter niet worden afgeleid dat het recht op vergoeding van die huishoudelijke hulp afhankelijk is van (of wordt begrensd door) het bestaan van financiële behoeftigheid van [verweerder] als nabestaande. Voor het ontstaan van een recht op schadevergoeding op grond van deze bepaling is, daarentegen, voldoende dat [verweerder] door het overlijden van zijn echtgenote, die (althans voor het overgrote deel) de huishouding verrichtte, daadwerkelijk behoefte heeft gekregen aan vervangende professionele huishoudelijke hulp. De omvang van deze schadevergoeding wordt slechts bepaald door de mate waarin na het overlijden van de echtgenote op andere wijze in de gang van de gemeenschappelijke huishouding moet worden voorzien."

3.3 Middel I komt tegen deze overweging op. Voor zover het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat een vordering tot vergoeding van een schadepost als hier aan de orde slechts toewijsbaar is in geval van behoeftigheid van de eisende partij, is het gegrond. Immers, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 11 juli 2008, nr. C07/010, LJN BC9365, heeft geoordeeld, geldt de in de aanhef van art. 6:108 BW besloten beperking dat geen aanspraak op schadevergoeding bestaat voor zover de nabestaande, kort gezegd, gelet op alle omstandigheden van het geval ondanks zijn schade niet als behoeftig kan worden aangemerkt, ook voor het in lid 1, onder d, omschreven geval waarin de overledene in het levensonderhoud bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

3.4 Middel II is gericht tegen rov. 7 van het bestreden arrest, die als volgt luidt:

"Bij de begroting van de onderhavige schade gaat het anders dan [eiser] meent, overigens niet om zogeheten concrete schadevergoeding. Voor de vraag of de nabestaande schade lijdt in de zin van artikel 6:108 lid 1 sub d BW is namelijk niet beslissend of hij daadwerkelijk kosten maakt, maar of het inroepen van vervangende hulp als zodanig (in redelijkheid) noodzakelijk is (zie HR 16 december 2005, LJN AU6089)."

Alle drie de onderdelen van het middel strekken ertoe dat de schade van de nabestaande concreet moet worden berekend en dat het hof ten onrechte voor een andere berekeningsgrondslag heeft gekozen.

3.5 Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zoals uit de hiervoor in 3.2.2 geciteerde rov. 18 van het vonnis van de rechtbank blijkt, is de rechtbank bij de berekening van de kosten van de huishoudelijke hulp die [verweerder] na het ongeluk heeft moeten inroepen, uitgegaan van de daadwerkelijk door [verweerder] daarvoor bestede bedragen. Nu [eiser] die bedragen niet heeft bestreden, bevat rov. 7 van het bestreden arrest slechts een overweging ten overvloede.

3.6 Middel III is gericht tegen het oordeel van het hof over de toewijsbaarheid van de buitengerechtelijke kosten. Omdat dit voortbouwt op de door de eerste twee middelen bestreden oordelen, brengt het slagen van middel I mee dat ook middel III doel treft. LJN BH6533