Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 130422 Begroting overlijdenschade uit SVI-verzekering. huishoudelijke hulp en adm. werkzaamheden overledene begroot tot 75 jaar

RBGEL 130422 Begroting overlijdenschade uit SVI-verzekering. verdeling variabele kosten; derving levensonderhoud en zelfwerkzaamheid
- huishoudelijke hulp en adm. werkzaamheden overledene begroot tot 75 jaar
- BGK gevorderd € 34.574,82; toegewezen € 20.000,00

Vervolg op
RBGEL 140421 begroting overlijdenschade transportondernemer, vorderingsrecht vennoot/dochter, dochter, partner
geen aanleiding uitkering uit ongevallenverzekering buiten beschouwing te laten;
eindleeftijd zelfwerkzaamheid (onderhoud in natura) 70
- rendement en inflatie 1 % en 1% gedurende de eerste vijf jaar en daarna van 3% en 2% redelijk; beroep op achterhaalde jurisprudentie afgewezen
- advocaatkosten tzv voorlopig deskundigenbericht proceskosten die in bodemzaak zullen worden geliquideerd

2
De verdere beoordeling
2.1.

In het tussenvonnis heeft de rechtbank beslist dat de vordering van [eiser 2] tot vergoeding van gederfd levensonderhoud in financiële zin niet toewijsbaar is (rechtsoverweging 4.9), dat [eiser 3] in dit verband aanspraak heeft op vergoeding van de waarde van het zakgeld en de kost en inwoning waarin haar vader haar nog gedurende vijf jaar na 2013 zou hebben voorzien, het ongeval weggedacht (rechtsoverweging 4.14.) en voorts dat [eiser 1] in dit verband slechts aanspraak heeft op een vergoeding voor zover na aftrek van kost en inwoning van [eiser 2] en kost, inwoning en zakgeld van [eiser 3] en na aftrek van de persoonlijke uitgaven van [overledene] van 18,6% van zijn resterende maandinkomen (de helft van het gedeelte dat na aftrek van de vaste lasten van 62,8% voor persoonlijke uitgaven van de echtgenoten overbleef), van dat totale maandinkomen van € 2.996,33 een bedrag resteert dat hoger is dan € 1.636,67 (rechtsoverweging 4.24.). De rechtbank heeft aan partijen gelegenheid gegeven om zich bij akte uit te laten over de vraag op welke bedragen de kost en inwoning van [eiser 2] en de kost, inwoning en zakgeld van [eiser 3] moeten worden gewaardeerd.

2.2.
[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] werpen in hun akten in de eerste plaats op dat de beslissing niet juist is dat [eiser 2] geen aanspraak heeft op vergoeding van gederfd levensonderhoud in financiële zin. Het inkomen van [eiser 2] uit de vennootschap is na het overlijden van haar vader gereduceerd, omdat zijn commerciële vaardigheden, arbeid, vlijt, kennis en zakelijke relaties in de onderneming werden gemist. Hierdoor is sprake van derving van levensonderhoud, aldus [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] .

2.3.
De ter discussie gestelde beslissing is geen voorlopige beslissing, maar een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven bindende eindbeslissing op een geschilpunt. Daaraan is de rechtbank gebonden, tenzij de beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. In dat geval kan worden overgegaan tot heroverweging van de eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak wordt gedaan1. Voor zover [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben beoogd te betogen dat de rechtbank langs deze weg zal terugkomen van haar beslissing, geldt het volgende, in aanmerking genomen dat de rechtbank aan dat betoog dus niet eenvoudig voorbij kan gaan, zoals [gedaagde] wil.

2.4.
[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] werpen op zichzelf terecht op dat in het arrest van de Hoge Raad van 23 september 19942 dat door de rechtbank is aangehaald in rechtsoverweging 4.8. van het tussenvonnis wordt gerefereerd aan de arbeid, vlijt, kennis en zakelijke relaties van de overledene. Dat gebeurt echter alleen bij het citeren van de vennootschapsakte (r.o. 3.1. onder iii) en ten dele bij het duiden van het vonnis van de rechtbank (r.o. 3.4.). Dat de specifieke aard van de inbreng een rol speelt in de dragende overwegingen van de Hoge Raad blijkt niet en hebben [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] ook niet uiteengezet. Overigens hebben zij hun standpunt niet nader toegelicht, zodat gebleven wordt bij hetgeen in rechtsoverweging 4.8. van het tussenvonnis in dit verband is overwogen; te weten dat uit de enkele omstandigheid dat de vennootschap na het wegvallen van het commerciële talent van [overledene] minder profijtelijk is gebleken en [eiser 2] sindsdien uit de vennootschap minder inkomsten verkrijgt niet volgt dat niet ervan kan worden uitgegaan dat [eiser 2] ten tijde van het ongeval voor haar bijdrage aan de winst van de vennootschap niet alleen 20% van die winst ontving, maar ook de waarde van de kost en inwoning die zij genoot, en voorts, dat deze waarde niet is aan te merken als levensonderhoud van [eiser 2] waarin haar vader voorzag, maar als een nadere vergoeding voor de bijdrage van [eiser 2] aan het bedrijfsresultaat. Kortom, wat [eiser 2] ontving verdiende zij met haar eigen arbeid; zij werd dus niet door haar vader onderhouden in financiële zin. Haar inkomensderving is dan ook niet te beschouwen als derving van levensonderhoud. Bij deze stand van zaken kan niet worden geconstateerd dat de beslissing berust op een onjuiste feitelijk of juridische grondslag. Van die beslissing wordt niet teruggekomen.

2.5.
Aan de orde is dan hoe de waarde van kost, inwoning en zakgeld moet worden bepaald. Volgens [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] is een concrete begroting, te weten een uitsplitsing van de kosten van het huishouden en van de woning per gezinslid, niet meer te maken. Abstracte begroting op basis van statistische gegeven van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting achten zij evenmin mogelijk, gelet op de bijzondere situatie dat vier volwassenen een huishouden vormden. [gedaagde] stelt voor dat de waarde van de inwoning zal worden begroot aan de hand van ieders aandeel in de vaste lasten en dat de waarde van kost en zakgeld tezamen zal worden begroot op ieders aandeel in de variabele kosten. [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben daarop niet afwijzend gereageerd, maar achten de concrete uitwerking van dit uitgangspunt door [gedaagde] op een aantal punten onjuist. De rechtbank gaat daarom van deze wijze van begroting verder uit. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] zelf weliswaar berekeningen hebben overgelegd, maar dat daaruit niet valt af te leiden dat die berekening daadwerkelijk aansluit bij het tussenvonnis. Hierna zal ook op de kritiekpunten van [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] worden ingegaan.

2.6.
Uitgangspunt voor de berekening is het netto-inkomen van [overledene] ten tijde van zijn overlijden, daarover zijn partijen het eens. Hiervoor kan zijn netto consumptief inkomen van € 30.732,00 uit 2012 worden gehanteerd, het laatste volledige jaar voor zijn overlijden, zoals dat door deskundige [deskundige 1] (verder: de deskundige) op basis van de beschikbare belastingaangiften en andere gegevens is herleid en berekend en door hem is weergegeven in de tabel op pagina 47 van zijn deskundigenrapport. Dit bedrag komt ongeveer overeen met het gemiddelde netto-inkomen van [overledene] in de jaren 2010, 2011 en 2012, zoals dat blijkt uit die tabel. Uit overweging 4.19. van het tussenvonnis volgt dat het bedrag van € 30.732,00 voor 62,8%, dus ten belope van € 19.299,70, vaste kosten betreft en dat het restant van dit netto-inkomen ad € 11.432,30 de variabele kosten dekt.

2.7.
In geschil is of de vaste kosten gelijkelijk over de leden van het huishouden moeten worden verdeeld, of dat het aandeel van een ouder daarin twee keer zo groot moet zijn als dat van een kind. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat het hier gaat om het begroten van de waarde van kost, inwoning en zakgeld in de feitelijke situatie ten tijde van het ongeval, dus toen het huishouden nog uit vier personen bestond. Anders dan [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] stellen dient dus ook [overledene] in deze verdeling te worden betrokken. De rechtbank ziet verder onvoldoende aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat het aandeel van een ouder in de vaste lasten wordt gesteld op twee maal het aandeel van een kind, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 21 februari 19913, heeft geformuleerd. Weliswaar is hier sprake van inwonende kinderen die ten tijde van het ongeval al geruime tijd meerderjarig waren, maar daaruit volgt nog niet dat [eiser 2] en [eiser 3] meer dan gebruikelijk bijdroegen of moesten bijdragen aan de vaste kosten van het huishouden. Uit het feit dat [eiser 3] haar inkomsten mocht behouden, volgt eerder het tegendeel. Zij waren geen mede-eigenaar van de woning. De vaste kosten van € 19.299,70 dienen dus in een verhouding van 2:2:1:1 te worden verdeeld over respectievelijk [overledene] , [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] . Aan [eiser 2] en [eiser 3] moet dan ieder een bedrag van € 3.216,62 (⅙ × € 19.299,70) aan vaste kosten, d.i. de kosten van inwoning worden toegerekend.

2.8.
Ter zake van de variabele kosten ad € 11.432,30 geldt het volgende. Dat ervan kan worden uitgegaan dat deze kosten voor de ene helft uit kostgeld en voor de andere helft uit zakgeld bestaan hebben [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] niet betwist en komt de rechtbank niet onredelijk voor. Daarvan wordt uitgegaan. Niet in geschil is verder dat, anders dan bij de vaste lasten, aan de leden van het huishouden op zichzelf een gelijk aandeel in de variabele kosten moet worden toegerekend. [eiser 2] voorzag echter vanuit haar eigen inkomsten uit de vennootschap in zakgeld (rechtsoverwegingen 4.9., 4.10. en 4.18. van het tussenvonnis). Dit leidt ertoe dat de variabele kosten van € 11.432,30 in de verhouding 2:2:1:2 moeten worden verdeeld over respectievelijk [overledene] , [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] . Aan [eiser 2] moet dan een bedrag van € 1.633,19 (⅐ × € 11.432,30) aan variabele kosten, d.i. ter zake van kostgeld worden toegerekend. En aan [eiser 3] een bedrag van € 3.266,37 (2/7 × € 11.432,30) aan kostgeld en zakgeld.

Aanspraak [eiser 3]

2.9.
Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.14. van het tussenvonnis heeft overwogen kan de aanspraak van [eiser 3] worden begroot op de waarde van het zakgeld en de kost en inwoning waarin haar vader haar nog gedurende vijf jaar na zijn overlijden in 2013 zou hebben voorzien. Deze waarde kan gelet op het voorgaande over het jaar 2012 worden begroot op een bedrag van € 6.482,99 (€ 3.216,62 + € 3.266,37). Op zichzelf is juist dat, zoals [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] opwerpen, voor de daarop volgende vijf jaren gerekend moet worden met een hypothetisch inkomen van [overledene] uit de vennootschap, dat moet worden bepaald aan de hand van een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen, waarin naast goede ook kwade kansen moeten worden betrokken. Zij hebben daartoe gewezen op de ontwikkeling waarvan de deskundige is uitgegaan in paragraaf 13.2.2 op pagina 74 van zijn rapport. Die paragraaf ziet echter op studiekosten van [eiser 3] . De rechtbank gaat ervan uit dat gedoeld wordt op de ontwikkelingen in de markt en daardoor van het bedrijfseconomisch resultaat van de vennootschap die de deskundige in paragraaf 11.2 en 11.3 van zijn rapport heeft geschetst en in de tabel op pagina 63 van zijn rapport heeft samengevat. Van het in die tabel genoemde bedrijfseconomische resultaat zou vanaf 2013 (onverminderd) 80% aan [overledene] zijn toegekomen. Na verrekening van rente resteren dan de in de bovenste tabel op pagina 58 in de op een na onderste rij genoemde bedragen als diens bruto inkomen vanaf 2013 en de derde tabel op pagina 60 in de onderste rij genoemde bedragen als zijn netto consumptief inkomen. Deze bedragen zijn te beschouwen als het verdere hypothetische verloop van het aandeel van [overledene] zoals bedoeld in rij g. in de tabel op pagina 43, vanaf 2013. Het brutobedrag dat in laatstgenoemde tabel in het jaar 2012 staat, te weten € 35.956,00 heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen voor de berekening (zie alinea 2.7 van het tussenvonnis van 14 april 2021). Uit de tabel op pagina 47 volgt dat bij dat winstaandeel een netto te besteden bedrag past van € 30.732,00, het hiervoor in 2.6. bedoelde bedrag.

2.10.
De deskundige schetst een hypothetisch scenario waarin vanaf 2013 het aan [overledene] toekomende bedrijfsresultaat aanzienlijk hoger zou zijn dan in 2012 feitelijk is gerealiseerd, namelijk € 43.798 (netto € 37.851) in 2013 oplopend tot € 61.958 (netto € 49.123) in 2016 en vanaf 2017 een bedrag van € 47.632 (netto € 41.775), tegenover de € 35.956 (netto € 30.732) die in 2012 feitelijk is gerealiseerd. Van dit hypothetische scenario uitgaande zou ook de waarde van zakgeld en kost en inwoning van [eiser 3] in die jaren aanmerkelijk zijn gestegen. Volgens [gedaagde] moet echter ervan worden uitgegaan dat deze waarde in de bedoelde vijf jaren gelijk zou zijn gebleven. In dit verband is het volgende van belang.

2.11.
[gedaagde] heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat niet kan worden uitgegaan van een substantiële stijging van het bedrijfsresultaat in de jaren na 2012 in de hypothetische situatie dat [overledene] niet zou zijn overleden. Daartoe heeft zij opgemerkt dat de daling van omzet en winst uit het zware wegtransport dat hij verzorgde in de jaren voorafgaand aan zijn overlijden substantieel groter was dan op basis van ontwikkelingen in de markt mocht worden verwacht. Zie punt 5a op pagina 5 van de brief van [deskundige 3] van 6 november 2015, waarnaar onder punt 50 van het verweerschrift in de rekestprocedure is verwezen, welk verweerschrift in punt 19 van het verweerschrift in deze bodemprocedure is herhaald en ingelast.

2.12.
Voor het door hem gehanteerde scenario heeft de deskundige onder meer aansluiting gezocht bij het CBS indexcijfer van het vervoerd ladinggewicht van en naar Duitsland. De hypothetische omzet voor het groot wegtransport over de jaren 2013 tot en met 2016 heeft hij berekend door het gemiddelde van de gerealiseerde omzet over de jaren 2010 tot en met 2012, een bedrag van € 136.654,00, te stellen op een index van 100 en voor de jaren na 2012 te vermenigvuldigen met het jaarlijkse indexcijfer. Zie pagina 52 en 53 van zijn deskundigenbericht. [gedaagde] heeft in reactie op het concept-rapport en in lijn met de brief van 6 november 2015 opgemerkt dat de daling van de gerealiseerde omzet in de jaren 2010 tot en met 2012 bijna 2½ keer groter was dan op basis van de index mocht worden verwacht. Zij heeft de deskundige gevraagd waarom voor de toekomst bij het indexcijfer wordt aangesloten en verzocht om de dalende lijn voor de hypothetische situatie door te rekenen. Zie randnummer 10 van de brief van [deskundige 3] van 7 mei 2018. De deskundige heeft daarop geantwoord dat het weliswaar klopt dat de gerealiseerde omzet niet correspondeert met de index, maar dat voor een redelijke toekomstige verwachting niet naar individuele jaren moet worden gekeken maar naar de invloed van marktomstandigheden op de langere termijn. Doorrekenen van de omzetdaling acht hij niet ter zake dienend omdat dan wordt geabstraheerd van de marktomstandigheden. Zie paragraaf 13.1.11 van het deskundigenbericht.

2.13.
Uit de tabel op pagina 53 van het deskundigenbericht blijkt dat de feitelijk gerealiseerde omzet groot transport over de jaren 2010 en 2011 aanzienlijk afwijkt van de geïndexeerde omzet groot transport over die jaren. Op zichzelf ligt dan niet in de rede voor de toekomst wel bij deze index aan te sluiten. De verklaring van de deskundige om dat toch te doen overtuigt niet zonder meer. De marktomstandigheden zijn uiteraard van invloed op het omzetpotentieel van de onderneming, maar uiteindelijk gaat het erom hoe het de onderneming in kwestie zou zijn vergaan. Als deze in het verleden niet marktconform presteerde is het niet meteen redelijk aan te nemen dat dit in de toekomst wel zo zou zijn geweest. [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben hun standpunt in dit verband niet nader toegelicht en ook overigens niet aangegeven waarom wel kan worden uitgegaan van de omzetstijging die de deskundige heeft gehanteerd. De rechtbank kan daarom het door de deskundige gehanteerd scenario niet overnemen. [gedaagde] is klaarblijkelijk afgestapt van haar standpunt dat de omzet in de hypothetische situatie verder zou zijn gedaald. Bij deze stand van zaken neemt de rechtbank als redelijke verwachting aan dat het bedrijfsresultaat uit 2012, dat grosso modo overeenstemt met het gemiddelde resultaat over de jaren 2010 tot en met 2012, ook over de vijf jaren na 2012 zou zijn gerealiseerd. De aanspraak van [eiser 3] kan dan worden begroot op € 32.414,95 (5 × € 6.482,99). [gedaagde] heeft een voorschot betaald van € 25.000,00, zodat een bedrag van € 7.414,95 toewijsbaar is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de procesinleiding.

Aanspraak [eiser 1]

2.14.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank aangenomen dat [eiser 1] na het overlijden van haar echtgenoot een maandelijks inkomen heeft van € 1.636,67; een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet van ongeveer € 1.220,00 bruto per maand in 2013 vermeerderd met het maandelijks beschikbare deel van de uitkering uit de ongevallenverzekering ad € 416,67. [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben zich hierover niet meer uitgelaten zodat daarvan verder wordt uitgegaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het bruto bedrag van de uitkering feitelijk netto beschikbaar is, zoals [gedaagde] onweersproken heeft opgemerkt op pagina van 5 van de brief van [deskundige 3] van 24 juni 2021, productie B bij antwoordakte na tussenvonnis van [gedaagde] .

2.15.
In alinea 4.24. van het tussenvonnis heeft de rechtbank het volgende overwogen. “Het voorgaande overziende kan nu worden vastgesteld dat slechts voor zover na aftrek van kost en inwoning van [eiser 2] en kost, inwoning en zakgeld van [eiser 3] en na aftrek van de persoonlijke uitgaven van [overledene] van 18,6% van zijn resterende maandinkomen (de helft van het gedeelte dat na aftrek van de vaste lasten van 62,8% voor persoonlijke uitgaven van de echtgenoten overbleef), van dat totale maandinkomen van € 2.996,33 een bedrag resteert dat hoger is dan deze € 1.636,67, voor dat meerdere sprake is van behoeftigheid van [eiser 1] . Slechts in zoverre is het door haar gevorderde in dit verband toewijsbaar.”

2.16.
[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben zich over dit uitgangspunt niet meer concreet uitgelaten. Zij hebben wel berekeningen overgelegd die op andere uitgangspunten zijn gebaseerd maar dat is onvoldoende voor een ander oordeel. [gedaagde] heeft er terecht en met instemming van [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] op gewezen dat het maandinkomen van € 2.996,33 is gebaseerd op de bruto inkomsten van [overledene] uit de vennootschap en dat van de netto inkomsten van € 30.732,00 moet worden uitgegaan (pagina 2 van de brief van [deskundige 3] van 24 juni 2021). De rechtbank heeft dat hiervoor ook gedaan. Dit komt neer op een netto bedrag van € 2.561,00 per maand.

2.17.
Het voorgaande leidt tot de volgende concrete berekening.

€ 2.561,00 – € 404,15 (namelijk de € 3.216,62 uit r.o. 2.7. + de € 1.633,19 uit r.o. 2.8. = € 4.849,81, gedeeld door 12 maanden; d.i. kost en inwoning van [eiser 2] ) – € 540,25 (namelijk de € 3.216,62 uit r.o. 2.7. + de € 3.266,37 uit r.o. 2.8. = € 6.482,99, gedeeld door 12 maanden; d.i. kost, inwoning en zakgeld van [eiser 3] ) = € 1.616,60. Verminderd met 18,6% daarvan, een bedrag van € 300,69 (d.i. de persoonlijke uitgaven van [overledene] ), is € 1.315,91.

2.18.
De rechtbank moet dan constateren dat [eiser 1] in de situatie na het overlijden van haar echtgenoot voldoende in haar behoefte kon voorzien, in die zin dat zij de levensstandaard die zij gewoon was kon handhaven. Van derving van levensonderhoud is geen sprake en dus evenmin van schade. Dat dit na verloop van jaren anders werd of nog zal worden hebben [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] niet concreet gesteld en toegelicht. Dat geldt ook voor de situatie nadat [overledene] met pensioen zou zijn gegaan. Bovendien hebben [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] onbesproken gelaten dat een eventuele derving van levensonderhoud van [eiser 1] in dit laatste geval gecompenseerd kan worden geacht door de, blijkens voorgaande berekening, in financiële zin verbeterde levensstandaard van [eiser 1] in de jaren na het ongeval, zoals [gedaagde] heeft opgeworpen. De conclusie is dat de vordering van [eiser 1] tot vergoeding van gederfd levensonderhoud in financiële zin niet toewijsbaar is.

Levensonderhoud in natura

2.19.
Blijkens rechtsoverwegingen 4.25. tot en met 4.27. van het tussenvonnis van 14 april 2021 is ter zake van verlies aan zelfwerkzaamheid een te indexeren bedrag van € 912,00 (80% van € 1.140,00) vanaf 2013 toewijsbaar, en wel tot [overledene] 70 zou zijn geworden. Bovendien zijn aan compensatie voor gemiste administratieve werkzaamheden tot 75-jarige leeftijd van [overledene] en gemiste huishoudelijke hulp vanaf 67-jarige tot 75-jarige leeftijd van [overledene] bedragen van € 250,00 respectievelijk € 750,00 per jaar toewijsbaar geoordeeld.

2.20.
De schade wegens verlies aan zelfwerkzaamheid kan dan worden becijferd op een bedrag van € 14.498,38.4 Daarbij is in aanmerking genomen dat [overledene] is geboren op 5 september 1956 en nu dus 65 jaar oud zou zijn geweest, op 5 september 2023 67 jaar oud zou zijn geworden, op 5 september 2026 70 jaar oud en op 5 september 2031 75 jaar oud, dat de standaardvergoeding volgens De Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid per 1 januari 2018 is geïndexeerd op € 1.197,00 en per 1 januari 2021 is geïndexeerd op € 1.287,00 (van welke bedragen, gegeven de woning van eisers, 80% genomen moet worden), dat [gedaagde] over de verschenen schade wettelijke rente verschuldigd is en dat de contante waarde van de nog te verschijnen schade moet worden bepaald aan de hand van de in rechtsoverwegingen 4.28. tot en met 4.30. van het tussenvonnis van 14 april 2021 vastgestelde uitgangspunten, die erop neerkomen dat de eerste vijf jaren een rekenrente geldt van 0% en daarna van 1% per jaar.

2.21.
Op basis van dezelfde uitgangspunten bedraagt de schade vanwege gemiste administratieve werkzaamheden € 4.894,745 en vanwege gemiste huishoudelijke hulp € 6.463,406. In totaal is dan in dit verband nu een bedrag van € 25.856,52 toewijsbaar (€ 14.498,38 + € 4.894,74 + € 6.463,40).

Overige schadeposten

2.22.
Ter zake van de € 4.329,72 aan uitvaartkosten heeft de rechtbank overwogen dat deze toewijsbaar zijn voor zover deze kosten niet geacht kunnen worden in het betaalde voorschot te zijn begrepen. In randnummer 3.3.2. van de procesinleiding heeft [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] voor een toelichting op de schade verwezen naar bijlage 4, te weten de voorlopige schadestaat van 1 mei 2019. Ter zake van de kosten van crematie is daar in randnummer 3 verwezen naar bezoekrapportages die als bijlage II bij de schadestaat zijn gevoegd. Het gaat dan om een bezoekrapport van [deskundige 3] van 2 juli 2013 en van [letselschaderegelaar] , de letselschaderegelaar van DAS, van 1 juli 2013. [deskundige 3] merkt in zijn rapport ter zake van de crematiekosten op dat het betreffende bedrag reeds door [gedaagde] werd vergoed (pagina 9). Volgens [letselschaderegelaar] zijn de crematiekosten via Das door [gedaagde] voldaan (pagina 8). Volgens [gedaagde] is naast de kosten van de uitvaart en BGK reeds € 25.000,00 bevoorschot (randnumer 57 van het verweerschrift in de rekestprocedure dat in randnummer 19 van het verweerschrift in de bodemzaak is herhaald en ingelast). Bij deze stand van zaken moet ervan uit worden gegaan dat [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] al zijn gecompenseerd voor de uitvaartkosten. De vordering is niet toewijsbaar.

2.23.
In rechtsoverweging 4.32. van het tussenvonnis is het gevorderde bedrag van € 177,45 toewijsbaar geoordeeld. Dit bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 februari 2013.

2.24.
In rechtsoverweging 4.33. van het tussenvonnis is het gevorderde bedrag van € 1.000,00 aan overige kosten die [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben gemaakt bij het zoeken naar [overledene] toewijsbaar geoordeeld. Dit bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2013, toen het lichaam van de heer Faasen werd gevonden.

2.25.
Ter zake van de buitengerechtelijke kosten geldt het volgende. [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] vorderen in dit verband een bedrag van € 34.574,82 aan declaraties van hun advocaat, waarvan € 8.138,09 aan declaraties ter zake van de procedure ter verkrijging van een voorlopig deskundigenbericht, verminderd met een voorschotbetaling van € 5.000,00 in december 2015. In rechtsoverweging 4.34. van het tussenvonnis is beslist dat de advocaatkosten van de behandeling van het verzoek om een voorlopig deskundigenbericht proceskosten betreffen die uiteindelijk in de onderhavige procedure op de voet van art. 237 Rv zullen worden geliquideerd en dus niet voor vergoeding op de voet van art. 6:96 lid 2 BW in aanmerking komen. Dan resteert een bedrag van € 26.436,73.

2.26.
[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben de declaraties van hun advocaat behoorlijk gespecificeerd. Daaruit blijkt van regelmatig contact met [gedaagde] over de schaderegeling. Blijkens het procesdossier hebben partijen in dat kader ook uitvoerig gecorrespondeerd. Dan kan niet worden gezegd dat de kosten slechts zien op werkzaamheden ter voorbereiding van deze procedure, zoals [gedaagde] heeft bepleit. [gedaagde] heeft niet concreet bestreden dat het redelijk was deze kosten te maken en dat de omvang van de kosten ook redelijk is. Hier is sprake van een niet alledaagse, complexe en dus arbeidsintensieve zaak. Wel moet worden geconstateerd dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten bepaald hoog zijn in verhouding tot de thans toewijsbaar gebleken vordering van in totaal bijna € 35.000,00. De rechtbank acht al met al kosten ter hoogte van € 20.000,00 nog in redelijkheid gemaakt. Verminderd met het betaalde voorschot van € 5.000,00 is dan een bedrag van € 15.000,00 toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de procesinleiding.

Kosten [deskundige 2] en opleiding [eiser 3]

2.27.
Onder verwijzing naar pagina’s 73 en 74 van het rapport van [deskundige 1] hebben [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] nog aangegeven dat het overlijden van [overledene] ertoe heeft geleid dat extra kosten gemaakt moesten worden om te voldoen aan het wettelijke vakbekwaamheidsvereiste voor het drijven van de onderneming. Het gaat dan om de kosten van het inschakelen van [deskundige 2] en de kosten van de opleiding van [eiser 3] . [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben echter niet de vergoeding van deze kosten gevorderd. Daarover zal de rechtbank daarom niet beslissen.

Slotsom en proceskosten

2.28.
In totaal is dan een bedrag van € 49.448,92 toewijsbaar (€ 7.414,95 + € 25.856,52 + € 177,45 + € 1.000,00 + € 15.000,00).

2.29.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] , inclusief de proceskosten van de rekestprocedure, op basis van het toegewezen bedrag op:

- procesinleiding € 104,81
- griffierecht 1.599,00
- salaris advocaat 5.013,00 (4,5 punten × tarief IV (€ 1.114,00)
Totaal € 6.716,81 ECLI:NL:RBGEL:2022:1976