Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 220819 schade die moeder lijdt doordat haar 4 dagen na aankomst in NL overleden zoon niet meer bijdraagt in huishouding; afwijzing

RBROT 220819 schade die moeder lijdt doordat haar 4 dagen na aankomst in NL overleden zoon niet meer bijdraagt in huishouding; afwijzing
- gevorderd 18,8 uur x € 250,00 + 6% + 21%, toegewezen 18,8 uur x € 220,00 
+ 6% + 21%,

De feiten

2.1.
[verzoekster] is moeder van drie kinderen, twee dochters en één zoon, de heer [zoon verzoekster] (hierna: [zoon verzoekster] ).

2.2.
[verzoekster] is in 2012 - zonder haar kinderen - vanuit Polen naar Nederland gekomen om werk te zoeken.

2.3.
[verzoekster] is sinds 13 november 2015 in dienst van Uitzendbureau Solutions B.V.

2.4.
Op 5 januari 2016 is [zoon verzoekster] naar Nederland gereisd om zich bij zijn moeder te voegen. Na aankomst heeft [zoon verzoekster] bij zijn moeder in haar woning verbleven.

2.5.
Op 9 januari 2016 is [zoon verzoekster] op de Schiedamseweg te Rotterdam als voetganger op een zebrapad aangereden door een personenauto (hierna: het ongeval). [zoon verzoekster] is ter plaatse overleden aan zijn verwondingen.

2.6.
Ten tijde van zijn overlijden was [zoon verzoekster] achttien jaar oud.

2.7.
[zoon verzoekster] had kort voor zijn overlijden een baan in Nederland gevonden per 11 januari 2016.

2.8.
NN, de WAM-verzekeraar van de bij het ongeval betrokken personenauto, heeft aansprakelijkheid erkend voor de overlijdensschade die [verzoekster] ten gevolge van het overlijden van [zoon verzoekster] heeft geleden en nog zal lijden. Aan [verzoekster] is door NN een bedrag van € 13.756,04 aan voorschotten op de overlijdensschade beschikbaar gesteld.

2.9.
Na het ongeval heeft [verzoekster] niet meer gewerkt. Zij ontvangt een Ziektewetuitkering.

2.10.
Op 16 april 2019 heeft [nicht verzoekster] per e-mail het volgende aan de advocaat van [verzoekster] geschreven (in het Nederlands vertaald):
"Mijn naam is [nicht verzoekster] , ik ben een nicht van [verzoekster] . [zoon verzoekster] was mijn neefje [. I]k had goed contact met hem. Hij ging naar Nederland om zijn moeder te helpen[. Hij wou] werken in Nederland. 05/01/2016 is hij in Nederland gekomen om [zijn] moeder financieel en in verschillende huishoudelijke taken te helpen. Hij wou helpen [,] ook zijn zus [dochter verzoekster] die na haar afstuderen van de middelbare school wilde gaan studeren."

2.11.
Op 17 april 2019 heeft [dochter verzoekster] per e-mail het volgende aan de advocaat van [verzoekster] geschreven (in het Nederlands vertaald):
"Ik heet [dochter verzoekster] en ik ben de dochter van [verzoekster] . [zoon verzoekster] was mijn broer.

Op 05/01/16 ging [zoon verzoekster] naar Nederland, waar hij een baan nam om mij financieel te helpen en mijn moeder, maar ook om zijn kleine dromen te verwezenlijken. Hij was erg enthousiast over het idee van werk, hij had honderden gedachten en plannen in zijn hoofd."

Het geschil

3.1.
Het verzoek van [verzoekster] luidt, voor zover thans nog van belang, om:
1. te bepalen dat NN ex artikel 6:108 Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden is om de schade die [verzoekster] lijdt ten gevolge van het wegvallen van levensonderhoud door het verkeersongeval d.d. 9 januari 2016 waarbij haar zoon is komen te overlijden te vergoeden, en
2. met begroting van de kosten in verband met het voeren van dit deelgeschil als bedoeld in artikel 1019a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en veroordeling van NN tot betaling daarvan uitvoerbaar bij voorraad.

De beoordeling

4.1.
[verzoekster] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv. In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen vragen in een deelgeschilprocedure de rechter om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen, met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Gezien het bepaalde in artikel 1019z Rv wordt het verzoek afgewezen als en voor zover de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

4.2.
Het verzoek van [verzoekster] is gericht tegen de besloten vennootschap Nationale-Nederlanden Nederland B.V. Ter zitting heeft [verzoekster] toegelicht dat zij heeft bedoeld NN in haar hoedanigheid van WAM-verzekeraar aan te spreken. Partijen hebben de rechtbank verzocht een beschikking te wijzen tussen [verzoekster] en NN. Het verzoek van [verzoekster] moet worden begrepen gericht te zijn tegen NN. Overeenkomstig het verzoek van partijen wordt NN aangemerkt als de processuele wederpartij van [verzoekster] , dus als verweerster.

4.3.
[verzoekster] grondt haar verzoek op artikel 6:108 lid 1 sub d BW. Daartoe stelt zij het volgende. Vóór het ongeval woonde zij met [zoon verzoekster] in gezinsverband samen. [zoon verzoekster] voorzag in het levensonderhoud van [verzoekster] door het doen van de gemeenschappelijke huishouding. [zoon verzoekster] verrichte een groot deel van de huishoudelijke arbeid. Hij was hier ongeveer 10 tot 13 uur per week mee bezig. [verzoekster] werkte en had daarnaast geen tijd om de huishoudelijke taken uit te voeren.

Daarnaast zou [zoon verzoekster] zonder het ongeval voor extra inkomsten zorgen door het verrichten van arbeid, waardoor [verzoekster] minder kon gaan werken en een deel van de gemeenschappelijke huishouding op zich kon nemen.

[verzoekster] is na het ongeval minder gaan werken om haar huishouden draaiende te kunnen houden en de weggevallen huishoudelijke arbeid te kunnen opvangen. [verzoekster] acht aannemelijk dat [zoon verzoekster] nog tot minimaal zijn eenentwintigste levensjaar bij [verzoekster] zou blijven wonen en dus nog gedurende drie jaar met het huishouden zou hebben kunnen helpen dan wel [verzoekster] financieel zou ondersteunen door zelf inkomen te genereren.

4.4.
NN betwist dat [zoon verzoekster] in gezinsverband met zijn moeder samenwoonde en dat hij het gehele huishouden voor zijn rekening nam, dan wel dat afgesproken was dat hij dit zou gaan doen. Dit blijkt, behoudens uit de verklaring van [verzoekster] , nergens uit. NN betwist voorts dat [zoon verzoekster] alle huishoudelijke taken verrichtte, zodat [verzoekster] meer uren kon werken. Deze stelling is door [verzoekster] onvoldoende concreet onderbouwd.

[verzoekster] onderbouwt voorts niet dat sprake is van behoefte en behoeftigheid. Indien er vanuit zou worden gegaan dat [verzoekster] en [zoon verzoekster] in gezinsverband samenwoonden en dat [zoon verzoekster] reeds ten tijde van zijn overlijden in het levensonderhoud voorzag door het doen van de gehele gemeenschappelijke huishouding, dan geldt in beginsel dat sprake is van behoefte aan huishoudelijke hulp. De huishoudelijke taken nemen echter vanzelfsprekend af indien een van de gezinsleden komt te overlijden. NN betwist ook dat sprake is van behoeftigheid. Niet valt in te zien waarom [verzoekster] na het overlijden van haar zoon haar eigen (eenpersoons) huishouden niet voor haar rekening zou kunnen nemen, nu [verzoekster] voor de overkomst van [zoon verzoekster] op 5 januari 2016 kennelijk zelf voorzag in het verrichten van de huishoudelijke taken. Uit niets blijkt dat [verzoekster] voor 5 januari 2016 meer werkte dan daarna, aldus NN.

4.5.
Ingevolge artikel 6:108 lid 1 BW is degene die aansprakelijk is voor een gebeurtenis waardoor een ander overlijdt, gehouden tot het vergoeden van de schade door het derven van levensonderhoud. In artikel 6:108 lid 1 sub d BW is bepaald dat schadevergoeding door het derven van levensonderhoud vergoed moet worden aan degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van deze huishouding moet worden voorzien.

4.6.
De rechtbank kan niet vaststellen dat [zoon verzoekster] voor het ongeval een bijdrage aan de gemeenschappelijke huishouding met [verzoekster] heeft geleverd. Hiervoor zijn onvoldoende concrete aanwijzingen in de door [verzoekster] in het geding gebrachte stukken te vinden. NN heeft gemotiveerd betwist dat [zoon verzoekster] een bijdrage aan die huishouding leverde of dat hij dat zou gaan doen. Terecht heeft NN aangevoerd dat dit enkel volgt uit de partijverklaring van [verzoekster] . Verder wordt dit verklaard door de nicht van [verzoekster] (zie 2.10), maar deze verklaring is afgelegd na het ongeval en onduidelijk is of deze verklaring is gebaseerd op eigen waarneming, hetgeen NN in twijfel heeft getrokken. Het door [verzoekster] genoemde aantal van 10 tot 13 uren dat [zoon verzoekster] verantwoordelijk was voor het verrichten van huishoudelijke taken in de woning van [verzoekster] , betreft bovendien niet het (vermeendelijk) daadwerkelijk door [zoon verzoekster] aan het huishouden bestede uren, maar dit aantal heeft [verzoekster] , blijkens haar verklaring ter zitting, ontleend aan uit onderzoeken blijkende algemene ervaringsregels (zoals de tabel SCP en CBS met betrekking tot het aantal uur dat een persoon gemiddeld per week besteedt aan huishoudelijke taken).

De rechtbank acht ook onaannemelijk dat [zoon verzoekster] de gestelde bijdrage aan het huishouden zou gaan leveren, nu [zoon verzoekster] , naar de stelling van [verzoekster] , vanaf 11 januari 2016 een baan had aanvaard en, zoals [verzoekster] ook ter zitting heeft verklaard, van plan was zijn rijbewijs in Nederland te gaan halen.
De rechtbank acht aannemelijk, mede in het licht van het voorgaande, dat [verzoekster] ook na de komst van [zoon verzoekster] , het huishouden zelf is blijven doen. Niet gebleken is ook dat [verzoekster] na de komst van haar zoon meer tijd had, omdat zij minder huishoudelijke taken hoefde te gaan vervullen, en daarom meer is gaan werken.

4.7.
De rechtbank is voorts van oordeel dat ook niet is voldaan aan het tweede vereiste van artikel 6:108 lid 1 sub d. Voor zover ervan uitgegaan zou worden dat [zoon verzoekster] tot zijn overlijden de gemeenschappelijke huishouding deed, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat [verzoekster] schade lijdt doordat na het overlijden van [zoon verzoekster] door [verzoekster] op andere wijze in de huishouding moet worden voorzien. [verzoekster] ontvangt na het overlijden van [zoon verzoekster] een Ziektewetuitkering, zodat er geen sprake meer van is dat de huishouding moet worden gedaan in combinatie met een baan.

4.8.
De conclusie uit het voorgaande is dat zich in dit geval geen situatie voordat als bedoeld als in artikel 6:108 lid 1 sub d BW. Dit betekent dat het verzoek van [verzoekster] zal worden afgewezen.

4.9.
[verzoekster] heeft verzocht de kosten van deze procedure te begroten overeenkomstig artikel 1019aa Rv.

4.10.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt dient te begroten, ook als het verzoek wordt afgewezen. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter ook dat wanneer de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is de onderhavige deelgeschilprocedure niet onnodig of ten onrechte ingesteld. Partijen zijn verdeeld over een vraag waarover een rechterlijk oordeel noodzakelijk was.

4.12.
[verzoekster] heeft haar kosten begroot conform de aan het verzoekschrift aangehechte urenlijst, nog te vermeerderen met 3 uur voor de voorbereiding bijwoning van de mondelinge behandeling, alles tegen een uurtarief van € 250,00, exclusief 6% kantoorkosten en 21% btw.

4.13.
NN heeft aangevoerd dat haar niet duidelijk is waar de gewerkte uren precies aan zijn besteed. Voorts betwist zij de hoogte van het in rekening gebrachte uurtarief. Tot slot wijst zij erop dat voor het in rekening brengen van kantoorkosten in de huidige tijd geen ruimte meer is.

4.14.
De kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv dienen te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is.

4.15.
De rechtbank zal gelet op de aard van het geschil en de ervaring van de beide behandelend advocaten (mr. Solstad en advocaat-stagiaire mr. Barendregt) en in aanmerking genomen dat in de overgelegde urenstaat geen onderscheid is gemaakt met betrekking wie welke werkzaamheden heeft verricht, uitgaan van een gemiddeld uurtarief van € 220,00. De verwerking van een post kantoorkosten in het uurtarief van 6% is redelijk en daarmee zal het uurtarief worden vermeerderd.

4.16.
De rechtbank zal voor het aantal uren dat de advocaten van [verzoekster] aan de zaak hebben besteed uitgaan van de in de urenstaat opgegeven aantal van 15,8 uur. De betwisting van NN dat niet duidelijk is waaraan de gewerkte uren precies zijn besteed, wordt als niet voldoende gemotiveerd verworpen. Mede in aanmerking genomen dat de advocaat reeds in 2017 is aangevangen met het geven van juridische bijstand aan [verzoekster] en [verzoekster] de Nederlandse taal niet machtig is, waarvan aannemelijk is dat dit een negatief effect heeft gehad op de tijdsbesteding door de advocaat, acht de rechtbank het aantal van 15,8 uur daarvoor redelijk. [verzoekster] heeft nog aanspraak gemaakt op de tolkkosten die met deze procedure gepaard zijn gegaan. Aangezien deze tolkkosten niet zijn geconcretiseerd, komt een vergoeding daarvan niet voor toewijzing in aanmerking. Aangevuld met het door [verzoekster] genoemde aantal van 3 uren voor de voorbereiding en het bijwonen van de mondelinge behandeling, worden de kosten van het voeren van de deelgeschilprocedure begroot op € 4.136,00 (18,8 uren x € 220) plus 6% kantoorkosten (€ 248,16), vermeerderd met 21% btw (€ 920,67), vermeerderd met het door [verzoekster] betaalde griffiegeld van € 81,00, derhalve op een bedrag van € 5.385,83. NN zal tot betaling van dit bedrag aan [verzoekster] worden veroordeeld. ECLI:NL:RBROT:2019:7297